| |
De shoone morgen.
DAt nu de Toontjes uit myn lagen Veldfluit, over de spelende Golfjes van het stil ruischend Scheld rollen; en zich paren met den aanhef van het Zangryk Pluimgediert, 't geen zyne hart innemende Gezangen, over de wyde Vlakten, doet hooren. - Ik zing der verrukkende Natuur een Veldlied. - O schoone Morgen! hoe vele Zielstreelende bekoorlykheden, spreid Gy niet ten toon! - O verkwikkelyke Morgen! aan ernstige overdenkingen gewyd, blaas myn Veldlied een nieuw leven in; op dat myne Zangtoonen met zo vele bekoorlykheden langs de Velden rollen, als de speelzieke Golfjes van het bedaarde Scheld langs Strand en Oevers glyden!
Dekt my onder uwe verkwikkelyke schaduwen, gy bladerryke, en hoog gekruinde Olmen; dekt my onder uwe digte Gewelven, op dat ik, onder derzelver aangename schaduwe gezeten, de liefelyke Veldtoonen van Dafnis vervange. Paart het geritzel uwer blaadjes met myn gezang; gelyk het gemurmel der golfjes zich vereenigt met het Veldlied van Dafnis; op dat wy te zamen der verkwikkelyke Natuur een Veldlied ter eere zingen. - Dan zullen wy de bekoorlykheden, welke deze blyde morgen verspreid, verheffen; terwyl de bloemdragende Velden ons aanlaggen; de blozende Dageraad naar onze Zangen luistert, en de gansche Streek mag delen, in de strelende bevalligheden, die de milde Natuur ten toon spreid.
| |
| |
De Vriendelyke Sylvander beantwoord myne Zangtoonen. Ik ken den klank van zyn Veldfluit. Zeker, 't is myn Vriend Sylvander. Kom, brave Herder, volg my in 't zingen!
Vloeit zagtjes voort, gy speelzieke golfjes, en voert myne Zangtoonen met U!
Noch niet lang geleden, hield ons de barre Winter opgesloten in onze lage Veldhutten. De witte Sneeuwvlokken dwarrelden door elkanderen, en wierden door de huilende Winden langs de Velden gedreven; terwyl ze zich op zommige plaatzen als bergen opeen pakten. De kletterende Hagel rammelde op onze Daken; en de scherpe Noordewind bevloerde de vloeijende Stroomen. Vee en Menschen verstyfden, in de anders warme stulp, door de felle Vorst. Al de Natuur kwynde, en vertoonde zich in een stervende gedaante. Maar nu verschynt de laggende Lente, met een jeugdigen bloemkrans om het hoosd, in onze Velden. Terstond krygt de gansche Natuur een nieuw leven; in stede van Sneeuw, vallen 'er malse regendruppelen; het Aardryk opent zich; de vogten dringen 'er in, en gras, en kruid, en bloemen vertoonen zich in hare eerste Jeugd.
Maar weinige dagen voor dat de treurige Winter de Natuur alle haare bevalligheid ontroofde, voor dat wy door de nypenste Koude in onze Veldhutten verstyfden, dreef ik myn huppelend Vee langs deze streken. De Weiden waren nog grasryk; alles vertoonde zich nog schoon, alles in de wyde Vlakten was nog bekoorlyk. De Velden en Bosschen waren nog met zoetluidende stemmen vervuld; den zwoegenden Landman zag men nog noestig in de Akkervelden bezig, om het overschot zyner Zomervrugten in te zamelen, voor dat zy door de trouwlooze herfstbuien verdorven wierden. De zwart- en bont geplekte Koeien graasden nog welig in de Weiden. De Schaapjes dartelden nog door de malse Klavers; en waar men het gezigt keerde, was de Natuur nog aanvallig. Maar niets van dat alles was zo schoon, als de beminnelyke Sylvia, die aan myne zyde ging. Welk een vermogen bezit zy. 't Was of de verdorrende Bladeren en Kruiden, overal daar zy trad, een nieuw leven ontvingen. Zy is hier niet meer; ze heeft onze Velden verlaten; zints slaat alles aan 't kwynen. Nauwlyks verliet zy ons, of de Natuur vertoonde zich in eene stervende gedaante.
Rolt zagtjes voort, gy hobbelende Baartjes, en paart uw liefelyk geruis met myne Zangen.
| |
| |
Wat vertoont dat gloeiend rood zich verrukkend aan de Oosterkimmen! De Zon verschynt met vollen glans; ze ryst als uit de golven, komt langzaam en statig voort. De Velden beginnen te weergalmen, van duizend en duizend welluidende stemmen, die, in kwinkelerenden Wildzang, een Veldmuzyk aanheffen. De malse dauwdrupjes, in eene tellooze menigte op de Velden verspreid, beginnen op te droogen; de teere Grasscheutjes, door dezelve nedergebogen, beuren zich weder op. ô, Hoe verrukkend, hoe schoon vertoont zich de gansche Natuur! Ik zing van dezelve, ik zing van een schoonen Lente-Morgen.
Zou Sylvia zich haast weder vertoonen, om dat alles zich zo bekoorlyk opdoet? Sylvander zal een Lied voor my zingen, zei zy. Ik weigerde het. ô Wreede weigering! Kom nu Schoone, nu zing ik. Waarom vertoeft Gy te komen? Zagt... daar is zy.... ô Ydele verbeelding! Ik beef van ontroering.... 't Was eene ligte beweging in het schommelend loof, veelligt veroorzaakt door den speelzieken Zefirus, die my al dartelende door de blaadjes bespot. Ei kom tog Sylvia, zo gy U ergens verschuilt. Waarom laat ge my zo reikhalzend verlangen? Als ge komt, zullen wy de Bloemryke Velden intreden; ik heb een Korfje by me; daar zal ik van de schoonste en geurigste Bloempjes in plukken; terwyl duizend Toontjes onze ooren zullen streelen; Toontjes van het zangryk Pluimgedierte, dat zich in Bosch en Velden laat hooren. Ik zal ook voor U zingen. Duizend bekoorlykheden zullen ons gezigt verrukken. Kom Schoone. Zie daar, op den tak van gindsen Olmboom, een harttreffend gezigt; twee Duifjes! zie hoe minnelyk zy trekkebekken. Zaten wy te zamen op dat heuveltje, in de schaduw van dien zelfden Boom, wy zouden, door zulk een treffend gezigt opgewekt, ja gewis, wy zouden, dat voorbeeld volgende, malkanderen eens lief kussen. Ei Sylvia! Zyt niet langer weigerig... Maar....
Rolt zagtjes voort, gy ruischende Golfjes, en voert myne Zangtoonen al spelende met u.
Wat kan eene opmerkende Ziel aangenamer verkwikken, en een oplettend oog meer verlustigen, dan de beschouwing van de Werken der Natuur. Graast nu in rust, myne wollige Schaapjes. Buiten zorg en leed kunt gy hier ongestoord de malsche grasscheutjes afscheren, daar ge bykans tot den buik in uw verkwikkelyk voeder treed. Graast gy ook in vrede, gy gladde Melkkoeien, wier opgespannen Uiers aan Melker reeds
| |
| |
om ontlasting verzoeken. Hoe verkwikkelyk is u dat eerste en jeugdige Voeder! Ik zie de Emmers boordevol met Melk en Room. Nu vergast de Landman den Stedeling op nieuwe Boter, schoon geverfd door de gele Boterbloem. Hoe verrukt my het gezigt dier wyde Vlakten, geschakeerd door Wei- en Korenvelden! Een geur van lieflyk ruikende Veldbloempjes verspreid zich alom. Het regt opstaand Standelkruid, de gele Boterbloem de Koningin der Weiden, met de paarsche Brunella, schilderen de Velden met de fraaiste verscheidenheid van kleuren; terwyl het frisse groen der jeugdige Grasscheutjes eene mengeling maakt, die den aanschouwer opgetogen houd. De vrolyke Leuwrik ryst schielyk van onder het digte gras, verheft zich naar boven, en zingt, zo als hy op zyne trillende wiekjes in de Lugt hangt, het verrukkendst Veldmuzyk. De Tuureluur, de snelvliegende Daak, en de wapperende Kiewiet, zyn allen, onder een geduurig gefluit en geroep, ten drukste bezig, met het toestellen hunner Nestjes, waar voor zy de verborgenste plaatzen uitzoeken, om 'er hunne Eiers ongestoord uit te broeden. ô Hoe mild is de Natuur in hare gaven uit te deelen! Hoe schoon, hoe verrukkkend vind ik dezelve! Ik zing van hare bekoorlykheden; ik zing van haar in een vrolyken Morgen.
Van gintse Doornhage zal ik Bloempjes plukken, wier balsemryke geuren my door een zagt windje worden aangewaaid. Ik zal ook Eglantier Roosjes in myn korfje vergaren. Ik zal wat liefelyk ruikende Kamperfoelie, wat geurige Walstroo, welriekende Ulmaria, en blauwe Kalkatrippen plukken; die zal ik, met eenige takjes Siringa en gele Blattaria, in myn korfje vergaderen. Sylvia mogt komen. Zy weet van de Kalkatrippen aartige kransjes te maken. Myn geschenk zal haar gewis aangenaam zyn. Kom, bevallig Meisje, ei kom, op dat ik u moge aanbieden al wat ik in myn korfje vergaderen zal; kom, bevallig Meisje, op dat ik u de jeugdigste geschenken der milde Natuur moge aanbieden.
Rolt zagtjes voort, gy hobbelende Golfjes, en paart uw liefelyk geruisch met myne Zangen!
Gy, vrugtdragende Akkers, gy Beemden, gy digte Bosschen, gy zyt het voorwerp myner Zangen. De jeugdige Lente ontrolde, door hare zagte strelingen, al langzaam uw eerste groen gewaad, en sierde u met de liefelykste kleuren.
| |
| |
Hoe is al de Natuur veranderd! Zy pronkt met een schoon, dat de kunst niet maalen kan.
Waarom vertoeft de Bevallige? Waarom blyven de schreden van Sylvia agter, daar de Schoonheid zich alom in de Velden, en de Bevalligheid zich allerwegen in de wyde Vlakten vertoont; daar alles een nieuw leven ontvangen heeft; daar het Vee in de weiden dartelt, de Bosschen weêrgalmen van lieflyk gezang, en de Velden schateren van aangename toonen? Kom Sylvia! ik heb Bloempjes, dubbele Kalkatrippen; gy zult kransjes maken, en ik zal, op dit heuveltje van Mosch aan uwe zyde gezeten, 'er de beste Bloempjes voor uitzoeken. Boven ons hoofd, in de kruinen der Boomen, zingen de Vogeltjes, onder het digt en schommelend Loover. Zy maken hunne Nestjes in het hoogste der Boomen; daar zingen zy van loutere vreugde; meenende verborgen plaatzen gevonden te hebben, daar men ze niet ontdekken kan. Wy zullen ze tog niet stooren; wy zullen vermaak scheppen in hun zingen; wy zullen ze tot ons lokken met kruimpjes te strooien, en ze zo mak maken, dat ze die by ons koomen oppikken. Kom dan Sylvia! Terwyl de Vogeltjes zingen, zal ik een Veldlied opdeunen; of anders zal ik u, gelyk ik meer gedaan heb, een Herdersdicht opzeggen; waar in gy tog zo veel behagen hebt. Ik zal dit Herdersdicht van Fillis aan den Ontrouwen Licidas opzeggen; of dat van de schoone Rozemond; of dat van de bevallige Kloris; of dat, waar in de bekoorlykheden van het Veld, daar de Godin der Liefde veel meêr vermaak in schept, dan in de Steden, gezongen worden. Wat zegt gy?.. Myn hart klopt!.. Daar is zy, geloof ik...
Vloeit zagtjes voort, gy speelzieke Baartjes, en voert myne Zangtoonen met u.
Welk een vloed van lieflyke geuren word my, door den ligten adem van de zagte Zefiers aangeblazen? 't Is de geur van die bloemryke Velden! Myn oog word verrukt als het derzelver nette schakering ziet! Op fladderende wiekjes dryven de ligte Weste-windjes alomme door de Velden. Nu vermaken zy zich met de tedere en welriekende Bloempjes zagtjes te schudden, dan balsemen zy hunnen adem met derzelver verkwikkelyke geuren; nu spelen on dartelen zy door het krakend riet; dan dryven zy vlugtig voort, en werpen zich op de hobbelende golfjes, van waar zy het gehoor met een ruischen streelen, daar het hart door opgetogen word. Op welk
| |
| |
voorwerp zal ik myne beschouwing eerst bepalen? De Vlakten, de wyde Vlakten dingen naar den voorrang; zy vertoonen zo mild een overvloed van Schoonheid en Verscheidenheid, dat men hun den voorrang niet wel betwisten moge. De Natuur heeft, met eene milde hand, duizenderleie Bloempjes in haren schoot geworpen. De bevalligheid vertoont zich overal, werwaards men het gezigt wende. Zie, in deze malsche Weiden, de Paarden, zo zwart als git, grazen. Moedig stappen zy door het jeugdig Gras; verheffen den trotschen hals, draven en rennen elkanderen dartel na, terwyl zy runneken en met de neuzen blazen. Zwarte en roodbonte Melkkoeien bedekken de wyde Vlakten. Hier loopt de eene de andere na; daar grazen 'er; ginds liggen 'er eenigen op den grond te herkauwen, terwyl anderen, uit een helderen put, een frisse teug nemen. Welk eene verscheidenheid van Bloempjes, en welk eene verscheidenheid van kleuren in ieder Bloempje! Duizend en duizend Veldbewoners vliegen ginds en herwaards door de bloemryke Vlakten. De Velden schateren van eene menigte onderscheiden stemmen, die nogtans allen een vereenigd zoet accoord slaan. Witte en gespikkelde Kapelletjes, versierd met kleuren, die de kunst niet weet te treffen, vliegen van Bloem tot Bloem, om 'er den fynsten Balsem uit te zuigen, en 'er zich mede te verkwikken. Nu verheffen zy zich in de Lugt, en dartelen met elkanderen, dan, om wat adem te scheppen, gaan zy zitten rusten op Bloem of Kruid; en intusschen weten zy alle hunne verrukkelyke schoonheden op de bevalligste wyze ten toon te spreiden. Het nyvere Bytje, zo snel in zyne vlugt als eene gedagte, komt met een noesten yver zyn zoeten voorraad opzamelen. Geen Bloempje, ryk van honig, slaat het over; en van genoegzamen voorraad voorzien, spoed het met eene ronkende vlugt naar zyn korf. Hoe vele duizenden van andere gevleugelde Diertjes vliegen af en aan; terwyl de zorgelooze Krekel rusteloos, onder het gras verscholen, zit te zingen. Ginder zie ik de Kiewiet, al
wapperende, in de Lugt hangen; nu scheert hy snel langs den grond, dan gaat hy nederzitten, dan weêr loopt hy gezwind voorwaards, en poogt, op alle mogelyke wyzen, hem te misleiden, die hun Nesje tragt te ontdekken. De kwakende Eenden vliegen paar aan paar; zoeken een uitgehoolden Wilg, of eene zeer verborge plaats aan den waterkant, om 'er een nest te maken, op dat zy hunne Eieren aldaar zonder vreeze van ontrust te worden, mogen uitbroeden. Het Mannetje houd midlerwyl zorgvuldig daar omstreeks de wagt, en geeft, op den minsten
| |
| |
onraad, aan het bezorgde Wyfje gewisse tekens. Hier volgt eene menigte van aaszoekende Meeuwen, den ploegenden Landman na; zy pikken gretig de Wormpjes in de omgeploegde Voren op. Daar zit de statige Reiger, met den langbekkigen Ooijevaar, aan den groenen Oeverkant, op hun aas te loeren. ô Bekoorlyke Velden! hoe zal ik alle uwe hartinnemende schoonheden, die gy zo mild ten toon spreid, ophalen! Het Pluimgedierte, gevoelig 'er van getroffen, schatert van loutere blydschap dermate, dat de Vlakten van derzelver toonen weêrgalmen. De digte Bosschen....
Welk een verkwikkelyken geur blaast my de liefelyke Westewind aan?.. Dit vooorspelt my de komst van de bevallige Sylvia. Zy houd zich schuil, en verbergt zich zekerlyk agter die gindse Doornhagen. Derzelver Bloempjes krygen een nieuw leven, en verspreiden een dubbelen geur. Gewis zy onthoud zich daaromtrent! Ik bemerk het aan het gras; 't gras ziet veel jeugdiger en groener; ook zyn de Veldbloempjes ongelyk frisser en schooner. Zie, welk een glans ligt 'er op die purperen Fiooltjes; welk een geur verspreiden die Dallelitjes, en hoe verrukkend schoon vertoont zich de paersvervige Affillanthus! De gansche Natuur.... zagt.... ik hoor.... ô Wat is haar laggen aangenaam.... Neen, ik bedrieg my.... Waarom vlugt gy dan gestadig bevallige Harderin?.. Of schept gy vermaak om met Sylvander te spotten?
Vloeit zagtjes voort, gy dartelende Golfjes, en voert myne Zangtoonen met u!
Hoe weêrgalmen de digte Bosschen van duizend zoetluidende stemmen. De vrolyke Boschbewoners schateren hunnen lof uit. Hier verschuilen zy zich, om hunne Nestjes, op de afgelegenste en donkerste plaatzen, toe te stellen. Al zingende, springen zy van tak op tak. Onder de digte in één gegroeide gewelven vinden zy beschutting tegen de brandende Zonnestralen, terwyl ze beveiligd zyn voor Onweersbuien, en Plasregens. Koel en frisch zyn de schaduwen der digte Bosschen, wanneer zy in hunne eerste jeugd staan. De Boomen omhelzen elkanderen; hunne dunne en teere takjes strengelen zich in één; daar door vormen zy digte gewelven, zo nauw in één gevlogten, dat 'er de fynste Zonnestralen naauwlyks doorheen kunnen booren. De Klimop slingert zich om den hoogen Populier. De lieflykruikende Kamperfoelje omarmt den Olm; en hare geurige Bloempjes schynen den On-
| |
| |
dersteuner met eene verliefde tederheid te kussen, terwyl zy den lieflyksten Balsem uitademen, en het Bosch met de aangenaamste geuren vervullen. De schuwe Haas, en het dartel Konyntje ontvlugten hier de Jagthonden; zy versteken zich in de ruigte, en vinden 'er hunne veiligheid. Het beangst Vinkje ontduikt 'er ook de roofzugtige Havikken. ô Verkwikkelyke Bosschen blyft lang de veilige schuilplaatzen der vervolgde onnoozelheid!
Zeker, Sylvia verschuilt zich in dat krakend Riet. De hangende Vlasvink schrikt... Daar moet zich gewis een Mensch onthouden. Maar neen!.. Bedriegelyk Vinkje! Gy vliegt maar van het een Rietje op het ander, om u wat met schommelen te vermaken; en zingt, al hangende aan het riet, de aartigste deuntjes. Sylvia's voetstappen blyven agter; hoewel de schoonheden, die de jeugdige Lente alomme in de Natuur verspreid heeft, haar zo vriendelyk uitlokken. ô! Wat zouden wy ons hier op 't Land onschuldig vermaken! Het Weste windje speelt zo aartig in 't geblader der Boomen, en doet in de Velden, spelende, het voortspruitend graan zagtjes golven; zo zou het ook met uwe hairlokjes spelen! Wat zyn de uitgestrekte Vlakten bevallig! Zy laggen ons lieflyk aan. Kom Sylvia, ik zal 'er u inleiden; als we onder deze schaduwe lang genoeg gezeten en gekout hebben. Ei, kom tog Sylvia! kom, we zullen ons zo.... Daar is zy!.. Ach, ydele verbeelding die my geduurig misleid! Ach, onverbiddelyke Sylvia, hoe verdrietig valt een reikhalzend verlangen! zo gy 'er maar iets van gevoelde, ge zoudt my niet langer vergeefsch laten bidden.
Vloeit zagtjes voort, gy kabbelende Baartjes, en voert al spelende myne Zangtoonen met u.
Gy, ô rustelooze tyd, wat brengt gy niet al veranderingen aan! Ieder voortrollend golfje neemt een klein ogenblik van u af, en doet ons zien, hoe uw voortgang nimmer vertraagt. Hoe ras zult gy weêr al dat schoon, al dat aanlaggend, al dat jeugdige geplonderd hebben! Gy doet de frisste Bloempjes weder verwelken, het jeugdigste gras verdorren, en al wat in de Natuur is sterven, na dat gy 't maar pas uit de dooden hebt opgewekt. Even zo haastig vstegen onze dagen voorby; en onze jeugd verweikt zo schielyk, als de tedere Lente-Bloempjes. Wel dra, komt de bevende Winter van onzen leeftyd, en wy gaan sterven. Ieder ogenblik is als eene ligte golf, die zich schielyk verhest, en
| |
| |
haastig door eene andere vervangen word. - Zo volgen de oogenblikken elkanderen op, en duizend Millioenen van dezelven, te zamengenomen, sluiten den kring van onzen leeftyd. Velen worden weggerukt in den eersten bloei van hun leven; gelyk eene tedere Veldbloem, die, daar ze bevallig staat te bloeien, of door een schielyk Onweer ter neder geslagen, of door de doodelyke Zeissen afgemaaid, of door het Vee afgeschoren of vertrapt wordt. Zo ziet men dikwils, op het onverwagtste, al de verwagting van tederlievende Ouders schielyk naar het akelig Graf dragen; te vergeefs word het Kroost beweend; vrugtloos word het met hartgrievende droefheid betreurd! Zo onzeker is ons leven, zo onzeker is onze verwagting! De bloeiendste Jeugd word, als eene jonge Telg, door een schielyken Blixem getroffen, en ter neer geslagen. Ons leven is aan ontelbre toevallen onderworpen; en deszelfs draad is zo teder, als het dunste Spinrag.
Zy komt niet, hoe zeer ik om Haar verlang! De weigeragtige Sylvia komt niet! Is dat, om dat ik geweigerd heb, voor U te zingen, toen Gy een Veldlied van my vorderde? Waarlyk, bevallig Meisje, ik kon op die wys niet zingen, als gy het toen hebben wilde. Maar nu is dit Harderslied voor U; nu heb ik voor Sylvia alleen gezongen. Zy komt niet, hoe zeer myn hart ook verlange. Neen, zy komt niet, en zal blyven vertoeven. Ras zullen de Velden veranderen. Zy komt niet; welhaast zullen de wyde Vlakten treuren; met het ophouden van den Wildzang. Zy komt niet; de liefelyk ruikende Bloempjes zullen dra kwynen, en het Gras zal verdorren. Zy komt niet; de Bosschen, in plaats van een bly geschater, zullen spoedig eene weeklagt aanheffen. Zy komt niet; de schelklinkende Nagtegaal zal zyne hartinnemende Toontjes, in 't kort, te rug houden. Ach! zy komt niet! Sylvander laat zyn Hardersfluit van tusschen zyne Vingers vallen, en houd eensklaps op met zingen.
Vloeit zagtjes voort, gy hobbelende Golfjes, en voert myne Zangtoonen met u.
Niets is bestendig op deze Weereld. De een treurt; terwyl de ander lagt; en die nu met blydschap vervuld is, wordt straks in diepen rouw gedompeld. Onzen Vriend Damon zag ik het Lyk van zyn eenigen Geliefden Zoon volgen, met een hartewee, dat de Aanschouwers zelfs in tranen deed wegsmelten. Terwyl deze droefheid tederbeminnende Ouders grieft, om dat aile hoop des Vaders, en het vleiend vooruit-
| |
| |
zigt der Moeder, met zyn kilkoud lyk in 't graf gedompeld word; terwyl dit harttreffend geval gebeurt, kust Lisander, in vervoering van blydschap, zynen Eerstgeboren Zoon; en Strefon omarmt, in verrukking weggevoerd, zyne lang gevryde Leliana op het Bruiloftsbed. Zo verschillend, en zo onbestendig is al het aardsche! Op 't onverwagtste komt 'er een tyd, die den verheugdsten Mensch in droefheid dompelt. Och, mogten wy altyd, zo menigmaalen als wy die op elkanderen volgende verwisselingen in de Natuur zien, een opmerkzaam oog op ons zelven werpen! Mogten wy, zo dikwils wy een vrolyken Morgen zien dagen, verstandig indagtig zyn, dat hy gevolgd zal worden van een duisteren Avond, en donkeren Nagt! Mogten wy dit altoos op ons zelven toepassen, en denken, dat op den jeugdigen Morgen van ons leven, haastig een duisteren Avond volgt, die eerlang vervangen word, door den akeligen en donkeren Doodsnagt! Mogt de Hemel my schenken, dat ik nog dikmaals zinge, van de verrukkende Schoonheden der Natuur, en hier in, met myne lage Veldtoonen, den Lof mynes grooten Makers vermelden! Dat het my boven al vergund wierde, om Hem, als de loop mynes levens ten einde is, met Hemeltoonen, in de Gewesten der Gelukzaligheid, eindeloos eene eeuwige Eer toe te zingen.
c.v.d.g.
|
|