Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1776
(1776)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 109]
| |
Beschryving van het eiland Scio.(Overgenomen uit richard chandler's Travels in Asia Minor.)
‘ONlangs hebben wy den Heer chandler en zyne Reisgenooten vergezeld by den ingang van den HellespontGa naar voetnoot(*), thans zullen wy met hem het Eiland scio bezigtigen.’ Het Eiland Chios, tegenwoordig Scio, wordt, schryft chandler, door strabo, op negen honderd Stadien, of honderd twaalf en één halve Myl in den omtrek, begroot, en ligt omtrent vierhonderd Stadien, of vyftig Mylen, van het Eiland Mitylene. Het voornaamste Gebergte, oudtyds Pelinoeus geheeten, vertoont een lange en hooge reeks van barre rots, de Zon terugkaatzende: doch beneden aan den voet wordt het vlytig bebouwd, en beloont den arbeid des Landmans door ryke voortbrengzelen. De Bergen zyn in 't afgaan met Wyngaarden bekleed. De Plantagien van Lamoen-, Oranje- en Citroen-boomen, geregeld aangelegd, vervullen de lugt met den aangenaamen geur der bloezems, en vermaaken het oog door de goudkleurige vrugten. Tusschen deeze zyn de Myrthen-, Jasmyn-, Olyf- en Cypressen-boomen geplant. De hoogtoppige Minarets steeken boven deeze uit; de witte Huizen schitteren en brengen den aanschouwer in verrukking. Scio deelde in de rampen, den ondergang des Griekschen Ryks vergezellende. In den Jaare 1103, wanneer de Vrybuiters en Roovers verscheide aanmerklyke plaatzen in 't bezit hadden, nam tzachas, een misnoegde Turk, de Stad in. De Grieksche Vlootvoogd, dezelve voor den Keizer alexis tragtende te onder te brengen, maakte een bres in den wal, en hy kwam hem van Smyrna te hulpe, met een Vloot en achtduizend Man; doch liet kort daar naa, in den nagt, het beleg vaaren. - In den Jaare 1306, was dit een der Eilanden, dat veel moest lyden van de knevelaaryen des Groot-Hertogs roger, Oversten der Romeinsche Krygslieden. De Stad werd toen bemagtigd door de Turken, die met dertig Schepen 'er voorkwamen, en de Inwoonders door het zwaard verdelgden. In den Jaare 1346, werden eenige Galeien, door | |
[pagina 110]
| |
dertig Edele Genueesen uitgerust, die de Stad innamen. Eene Vloot van zestig zeilen werd door den Sultan, in den Jaare 1394, uitgezonden om Scio en de nabygelegene Steden te verbranden, de Eilanden en de Zeekust te verwoesten. Scio moest veel ramps verduuren; maar, indien men het lot deezes Eilands vergelykt met dat van eenige andere plaatzen, in deeze tyden van roof en geweld, schynt het goed Geluk met de partydigheid der Natuure, zamengewrogt, en dit Eiland als een gunsteling behandeld te hebben. De Genueesen bleeven omtrent twee honderd en veertig Jaaren in 't bezit van Scio. Zy werden, in den Jaare 1566, daar van beroofd, geduurende het beleg van Malta door den Turkschen Vlootvoogd, die 't zelve voor Sultan solyman vermeesterde: doch de Scioters verwierven veele en uitsteekende voorregten. Zy bestonden uit twee partyen, verschillende in hunne Godsdienstige begrippen: de eene van de Grieksche Kerk, die den Patriarch van Constantinopole voor Opperhoofd erkent; de andere van de Latynsche Kerk, die den Roomschen Paus voor 't Hoofd der Kerke houdt: deeze genooten onder de Turken eene volkomene verdraagzaamheid, hunne Priesters deeden de Mis, even als in 't Christendom, zy bragten de laatste Kerkgeregten aan de Zieken, hielden Ommegangen, in Ordeskleeden, met Waschkaarssen in hunne handen, en al den verderen toestel dier plegtigheden, tot het Jaar 1694. De Venetiaanen vielen toen het Eiland aan, en bemagtigden het Kasteel; doch verlieten 't zelve, wanneer hunne Vloot, naby de Spalmadore Eilanden, in het Kanaal tusschen Scio en het Vaste Land gelegen, de nederlaage bekomen hadt. De Latynen, die hun bygestaan hadden, vreesden voor de straffe, welke hunne ondankbaarheid verdiende, en de voornaamste Familien namen, met den Bisschop, den vlugt, en zetten zich in Morea neder. De Turken maakten zich meester van de Kerken, schaften de Genneesche kleeding af, en noodzaakten hunne Onderdaanen blvken van onderwerping te geeven: onder anderen hun verpligtende, om, by de Stads Poorten, van hunne paarden te slygen, en dit ook te doen op het aannaderen van eenig zelf den geringsten Musulman. De Stad Scio en de omgelegen plaatzen, gelyken, uit Zee gezien, na Genua, en vertoonen het in 't klein. De oude Stad hadt een goede haven, en legplaats voor tachtig Schepen. De tegenwoordige, te zelfder plaatze gestigt, beneden den berg Pelinoeus, is groot, wel gebouwd en volkryk. Een naakte rots steekt 'er boven uit met twee huizen op den top, hier | |
[pagina 111]
| |
was voortyds de Acropolis der Grieken, en naderhand de Citadel der Genueesen. Wy vonden daar Lieden bezig, met de oude grondslagen op te delven om bouwstoffen te vinden. De Haven heeft een oude en vervallen Kaay, gelyk die van Tenedos, bykans van dezelfde hoogte als het water. De ingang is nauw met rotzen en klippen omzet. Het was omtrent den middag, als wy 'er kwamen. Wy begaven ons na het huis van den Engelschen Consul, die zich op 't Land onthieldt. Een Griek, antonio geheeten, zyn Knegt, en de Dragoman, of Tolk des Capiteins, die met ons was, bezorgde ons Vogels en eijeren, met wyn en vrugten, tot ons middagmaal. In 't vallen van den avond doorwandelden wy de Stad, die ons voorkwam eene Verzameling van fraije Paleizen te weezen, na het beschouwen van zo veele jammerlyke hutten, als wy kortlings op 't vaste Land gezien hadden. De schoone Grieksche jonge Dogters maaken de uitmuntendste cieraaden van Scio uit. Veele deezer zaten aan de deuren en vensters, katoen of zyde spinnende, of met naaldewerk bezig; zy spraken ons gemeenzaam aan, en heeten ons, in 't voorbygaan, welkom. Op Zondag en op Heilige dagen, zyn de straaten 'er mede opgevuld. Zy draagen korte rokken, alleen tot de knien raakende, met witte zyden of katoene koussen. Haar hoofddekzel, byzonder aan dit Eiland eigen, is eene soort van tulband, van linnen zo wit als sneeuw. Haare muilen zyn meest geel met roode franje aan de hielen; eenige draagen ze met riemen vast gemaakt. Haare kleeding bestaat uit zyde van verschillende kleuren: haar geheele voorkomen heeft iets aartigs en leevendigs, en wy schepten daar in groot genoegen. De Turken bewoonen een afgezonderde Wyk, en hunne Vrouwen zyn bedekt. Wy gingen laat in den avond na 't Schip; de Tolk en de Scioter ligtten ons uit met lange papieren lantaarens na de boot, die ons aan den oever wagtte. Een groot getal honden der slachters, aan den buitenkant der Stad, baste ons verwoed aan; doch zy werden afgeweerd door onze Leidslieden, wier Taal zy verstonden. Zy werden, gelyk men verhaalde, van 't Gemeen onderhouden, en vergaderen, als alles in rust is. Men merke hier op, dat deeze Dieren van ouds denzelfden hinder deeden, zynde de Lemures der Ouden, die gewoon waren hun met voedzel te stillen. De Arcadiers, in 't byzonder, bragten hun brood van hun tafel, om de verschrikkingen die zy 's nagts veroorzaakten, of de honden, die hun op straat aanvielen, te bevredigen. Den volgenden morgen lieten wy ons weder aan land zet- | |
[pagina 112]
| |
ten, en ik ging, met Capitein jolly, na de voornaamste Bagnio, of openbaare badstoove, dit is een zeer staatlyk gebouw, met groote koepels, alle van marmer. Ik zal van de wyze van baaden hier berigt geeven. Wy ontkleedden ons, in een groot vierkant vertrek, waar het linnen te droogen hing, en de Badhouder met zyne Dienstbooden oppast. Elk onzer werd een lange handdoek gegeeven, die wy om den middel moesten slaan, en een paar houten muilen aan onze voeten. Wy werden door een warmen nauwen gang geleid, na het binnenste nog veel grooter vertrek, door verborgene stooven zeer heet gemaakt. Hier in was een bad, en kamertje aan de zyden. De vloer in 't midden, onder de koepel, was verheven, en bedekt met linnen lakens, op welke wy moesten gaan leggen. Welhaast begon het zweet, met groote druppelen, uit te breeken: hier op traden twee Mannen binnen, geheel naakt, uitgenomen den gordel om de lendenen; zy begonnen ons vleesch te kneeden, alle de leden raakende, en de porien van de huid zuiverende. Dit gedaan zynde, waren alle onze gewrichten buigzaam genoeg, en zy maakten eenen aanvang van de vreeslyke behandeling, om ze alle te kraaken, niet alleen de Teenen, de enkels, de knien, de vingers, en dergelyke, maar ook de wervelen van de ruggegraat en de borst, voor eene wyl onze nek sterk drukkende; toen keerden zy ons op den buik, onze armen kruislings op de rug liggende; de rechte knie tusschen onze schouders zettende. De werkzaamheden en draaijingen, welke zy verrigten, laaten zich niet gemaklyk beschryven, en zyn nauwlyks te gelooven. Naa dit alles, werden wy gewreeven met een kamelotten zakje, aan de hand vast gemaakt, die, gelyk de oude Strigil, de grove uitwaassemingen weg nam. Toen werden wy ieder in een byzonder vertrekje gebragt, waar in pypen met heet en koud water waren; 't welk wy dus, naar welgevallen, konden maatigen. De Mannen keerden weder met zeepwater, en een ruwe doek in een houten emmer, hier mede zuiverden zy de hnid, en gooten eene groote hoeveelheid warm water op onze hoofden uit. Wy waren geheel afgemat, wanneer zy ons droog linnen aantoogen, en te rug bragten na de eerste kamer, waar bedden voor ons gereed lagen. Naa een' zagten slaap ontwaakende, kreegen wy ieder een ontstooken pyp tabak en een kop koffy. Wy stonden zeer verfrischt op: en, dewyl de Vrouwen van den Aga of Turkschen Bevelhebber verwagt werden, gingen wy schielyk heen. De Gemeene Turken en Grieken betaalen zeer weinig, voor 't gebruik des bads, waar zy ééns of meermaalen ter week ingaan. Zom- | |
[pagina 113]
| |
tyds ben ik, in het binnenste Vertrek, onthaald op rype Vrugten, en Sherbet; terwyl reukwerk de lugt vervulde. Een myner Reisgenooten herhaalde met my dikwyls deeze onschuldige en gezonde weelde, te Smyrna on te Atbene. Op ons wederkeeren uit het bad, vonden wy den Consul t'huis. Deeze was een magere slimme Griek, recht het tegenovergestelde van den vetten, openhartigen, en herbergzaamen Jood, onzen Gastheer in de Dardanellen. Hy zette ons Granaat appelen van eene byzondere soort voor, wegens welke dit Eiland beroemd is. De korrels zyn zonder steenen, en men brengt ze op tafel in een schotel met roozewater besproeid. Het is een heerlyke vrugt; doch wordt voor zamentrekkend gehouden. Een Engelsch Heer, bracebridge geheeten, was aan 't huis des Consuls gekomen, om een bezoek by ons af te leggen. Hy was oud, en was reeds eenige jaaren buiten zyn Vaderland geweest, om, in warmer lugtstreek, zyne dagen te slyten. Naa veel omzwervens, gaf hy de voorkeuze aan dit Eiland, boven alle plaatzen door hem bezogt. 's Avonds nam onze Capitein afscheid van ons, voorneemens zynde 's anderen daags 's morgens vroeg te zeilen; doch hy werd, door slegt Weer, eenigen tyd opgehouden. Wy bevonden, dat de Oude Partyschappen in den Godsdienst nog met dezelfde heftigheid stand greepen; ieder Party droeg de andere een' onverzoenlyken haat toe, en poogde de tegenovergestelde den voet te ligten. Wy zagen de Latynen bezig, met het verrigten hunner Godsdienstoefening in de Kapel des Vice Consuls van Frankryk; dit gebouw was zeer net, wel verlicht, en vol Volks, voornaamlyk Vrouwen. De Engelsche Consul, die ook eenige andere Europische Mogenheden ten dienst stondt, hadt zeer veel te lyden gehadt van de Priesters dier Kerke; doch van den Paus by open brieven het Ridderschap verkreegen. Voorspoed is min gunstig aan den Oudheids Onderzoeker, dan verlaating en ontvolking. Wy zagen hier geen Renbaan, geen Schouwburg, geen Muzykzaal; maar eene zo uitmuntende Stad, met een marmeren steengroeve digt daar by, kan niet ontbloot geweest zyn van deeze gebouwen, en misschien zou men 'er eenige voetstappen van ontdekken, omtrent de hoogte van de Arcopolis. Eenig laag verheven beeldwerk, en eenige oude Marmersteenen vonden wy in de muuren, en boven de ingangen der huizen geplaatst. Aan den Zeekant, niet verre van de Stad, kwamen ons drie steenen te vooren met Opschriften, die, als ballast, uit het vaste Land van Asia derwaards gebragt waren. De Scioter, onze Leidsman, sprak | |
[pagina 114]
| |
veel; doch weinig ter zaake. Hy wees ons meer dan ééns, na de afbeelding eener Genueesche Wapenrusting te zien, als een stuk der oude beeldhoukunde, en na eene Jaartekening in hedendaagsch Grieksch, als een oud opschrift. Het keurlykst overblyfzel van alle is, 't geen men, zonder rede, de School van homerus genaamd heeft. Het vertoont zich aan den oever, op eenigen afstand noordwaards van de Stad, en blykt een open Tempel van Cybele geweest te zyn, op den top van een rots gehouwen. De gedaante is langwerpig rond, en in 't middelpunt is het beeld der Godinne, het hoofd en een arm ontbreekende. Zy wordt, naar gewoonte, zittende verbeeld. Op elke zyde van den stoel is een leeuw gesneeden, en op den rug. De plek gronds is door een rand of zitting omringd, omtrent vyf Yards wyd. Alles is uit den rots gehouwen, ruw, verward, en waarschynlyk van eene zeer hooge oudheid. Hooger opgaande, heeft men een schoon gezigt van de ryke vlakte van Scio, en van het Kanaal, met de Eilanden, en verder op het gebergte aan de vaste kust van Asia. De Wynen van Scio zyn beroemd, als bevorderlyk tot de Spysverteering, voedzaam en keurlyk van smaak. Zy waren zeer geagt by de Romeinen. Hortensius kelderde dezelve, en cesar, die edel en grootmoedig was, schonk dien ruim en ryklyk, by zyne zegepraalen en offeranden. Men verhaalt, dat het aankweeken des Wynstoks ingevoerd werd, door den Zoon van bacchus, oenopion of de wyndrinker geheeten, wiens grafstede hier nog was in de tweede Eeuwe; en dat de roode Wyn, met de wyze om deeze vogt te maaken, uitgevonden werd door de Scioters: een rotzige streek, Arvisia geheeten, was inzonderheid beroemd van wegen dit voortbrengzel, als Ambrosyn gepreezen, en nieuwen Nectar geheeten. De Heer bracebridge, wien wy in zyn huis, niet verre van de Stad, bezogten, onthaalde ons op verscheide uitgezogte proefjes: en het is twyfelagtig of die Wyn, in geur en andere hoedanigheden, van ouds zo hoog opgehemeld, wel iets verlooren hebbe. In verscheide proefjes, vonden wy den geur, met de daad, verwonderlyk. Op het byzonder bezit van den Arvisischen Wyn, waar van men nu niet langer spreekt, is de voordeelige kweekery van den Lentiseur of Mastikboom gevolgd. Deeze houdt, naar men ons verhaalde, één en twintig Dorpen bezig, die even zo veel duizend Ooken van Gom Jaarlyks moeten leveren, ten gebruike van het Serail in Constantinopole. Zy verkrygen den Mastik, door de boomstammen, in de Zomermaanden, met een | |
[pagina 115]
| |
klein scherp yzer te booren. In de maand October wordt de Oogst, onder muzyk, in de Stad gebragt. De Cadi en de Bedienden, die het weegen bywoonen, hebben ieder een zeker aandeel voor hunne moeite. Het overige wordt den Hoevenaar of Planter gegeeven, om 'er, ten zynen voordeele, gebruik van te maaken. De Grieken deezer Dorpen hebben eenen byzonderen Landvoogd, en genieten veele voorregten: waar onder uitmunt het voorregt, om een Tulband van wit linnen te draagen: en hunne Kerken hebben ieder een klok, om hun tot de Bedestonden te roepen; eene vergunning, van welke zy met veel blydschaps spreeken. De Asiatische Juffers zyn zeer op deeze Gom gesteld, die zy gaarne kauwen; geloovende, dat dezelve goed is voor den adem; ook schryven zy 'er verscheide andere uitmuntende hoedanigheden aan toe. |
|