| |
Bespiegeling van den dooij, in 't voorjaar des jaars MDCCLXXVI.
DEzelfde drift, die my noopte om myne Bespiegelingen der jongst uitgestaane nypende Koude op 't papier en onder 't oog myner Landsgenooten te brengen, doet my weder de pen opvatten; getroffen door de verandering van Tooneel, welke het Dooyweer veroorzaakte. Ik vind my aangemoedigd door de streelende goedkeuring, eenen onbekenden geschonken. De opmerkzaamen, die de gebeurtenissen huns leeftyds niet onbedagt laaten voorbyglippen; maar eenigzins dezelve nadenken, zullen het my dank weeten, als zy, in dit blad, een' leidsman hunner overleggingen aantreffen; min bedagten misschien zich opgewekt vinden tot gevoelens, die anderzins in rust bleeven: hoe veelen hebben eenen prikkel noodig om ‘verstandig te letten op de daaden en de goedertierenheden des heeren!’
Mogten wy ten dage der Koude, met den Godvrugtigen Harpenaar, de hand van god in alles erkennende, opzingen. ‘Hy zendt zyn Bevel op Aarde, zyn Woord loopt zeer snel. Het geeft Sneeuw als wolle. Hy strooit den Rym als assche. Hy werpt zyn Ys heenen als stukken. Wie zou bestaan voor zyne Koude?’ Wy mogen thans met
| |
| |
hem aanheffen, en, den zelfden toon slaande, uitroepen: ‘Hy zendt zyn woord, en doet ze smelten. Hy doet zynen Wind waaijen; de Wateren vloeien daar heenen!’
Die zelfde Almagt, op wier wil en wenk de geheele Natuur gereed staat, die, door den eenen Wind, de Koude, met al den trein van drukkende ongemakken voor het Menschdom, onder welken egter heil en zegen schuilen, aanvoert, weet die door eenen anderen Wind te verjaagen; de scherp snydende lugt te verzagten; de gestolde wateren te ontbinden.
Hoe deerlyk en bejammerenswaardig een Tooneel volgt op eene lang volduurende Koude. Naa een' strengen Winter, spelt een agterlyk Jaarsaisoen niets dan onheil. Veelen uwer myne Leezers hebben het by ondervinding, en, met den Zededichter b. de boch, in Bloeimaand des veertigsten Jaars der loopende Eeuw, deeze klagten aangeheeven.
- - nog schynt de Winter niet geweeken:
Het vee schynt loeijende om zyn voeder ons te smeeken;
Het mist den warmen stal, daar 't gras noch kruiden vindt
Op 't natte en kaale veld; de schraale Noorde wind
Doet de akkers kwynen: wy beleeven strenge dagen;
De koude schynt natuur nog om het hart geslaagen.
De welvaart loopt in 't riet; wy derven ons gewin,
De maagre diere tyd treedt onze stulpdeur in;
Het pluimgedierte suft en laat geen wildzang hooren.
En menig Landman heeft zyn koeijen reeds verlooren
Daar hy geen voorraad in zyn arme booischuur hadt.
Een strenge Winter, uit het Noorden aangevoerd
Door onweerwinden, hadt de stroomen styf bevloerd.
Het land lag wyd en zyd met ys en sneeuw bedekt,
De felle koude deedt zelfs eiken stammen scheuren,
Het vischje stierf in 't nat: men zag de huisliên treuren;
Alleen streelde ons de hoop op schooner Zomertyd;
Waar op ons onverwagt een taaijer roe kastydt.
Want toen de lieve Lente in veld en hof zou pryken,
En 't barre Jaarsaisoen uit ons gewest doen wyken,
Bleef 't even guur; men vondt geen groente in bosch of wei,
Wy krompen aan den haard in 't hartje van den Mei.
Het herdenken daar aan, het leevendig bezef der smertlyke gevolgen van Duuren tyd, en dreigenden holoogden Hongersnood, maakt, by 't knellen der Winterkoude, op zich zelven
| |
| |
reeds lastig, verveelend, en drukkend, den Dooy het voorwerp onzer wenschen en gebeden. Men slaat lugt, wind en weersgesteltenis gade, en ziet reikhalzend omme na verandering. - De heldere lugt bewolkt; de Zon verschuilt zich, by 't ondergaan, in een bank; het bulderend geblaas des Oostenwinds, wiens koude en als verstyvende adem, reeds lang niets dan verderf scheen aan te brengen, stilt: de strengste Vorst is over; de Wind keert, en komt uit zagter Streeken; Wolken, zwanger van Regen, daar door aangevoerd, ontlasten zich. De hoop, op een' gewenschten Dooy, vervult het hart met vreugde en dank-erkentenisse. Gevoelige en geraakte gemoederen ontlasten zich van schuld, en betuigen: ‘Zingt den heere by beurten, met dankzegginge, Psalmzingt onzen god op de harpe; die de Hemelen met wolken bedekt, en voor de aarde Regen bereidt. - Gy kroont het Jaar Uwer Goedheid, en Uwe voetstappen druipen van vetheid. Zy bedruipen de weiden der woestyne; en de Heuvelen zyn aangegord met verheuginge’.
't Gebed paart zich met dien Dank. - Sterk woedende Stormwinden zouden het dikke Ys los en driftig maaken, met geweld op de nauw herstelde, en nog onbezakte dyken, door den jongsten Watersnood, in Slachtmaand des voorleden Jaars geschokt, aandringen, en, van een hoog gezwollen. Zee vergezeld, den Landen een allerdeerlykst onheil baaren. De pas geweeken vrees des Waterleeds ontwaakt, met schrik, en slaat het oog ten Hemel, om over 't hoofd hangende gevaaren af te smeeken; ‘ten einde het vrugtbaar Land niet tot een zouten grond gesteld worde: om de boosheid der geenen die daar in woonen’. - Een Noordweste wind verheft zich; het vlottend Ys der Zuiderzee kruit op één, en vormt Ysbergen van vervaarlyke hoogte, die, met een dreigend gelaat, de dyken begrimmen. ‘De Rivieren verheffen haar bruisschen; de Rivieren verheffen haare aanstootingen’; schroomlyke Ysdammen perssen aan op de doorweekte oevers. ‘Doch de heere in de hoogte is geweldiger, dan het bruisschen van groote wateren; dan de geweldige baaren der Zee. Hy, die der Zee het zand tot eenen paal gesteld heeft, met eene eeuwige inzettinge, dat ze daar over niet zal gaan, zegge; Tot hier toe en niet verder. - Of schoon dan haare golven zich beweegen, ze zullen toch niet vermogen; of schoon ze bruisschen, zo zullen ze daar over niet heenen gaan’. - De heere verhoort het gebed. - Hy doet den stormwind zwygen. De Zee bedaart, het Ys
| |
| |
wykt, en wordt door den stroom na de Zeegaten en 'er uit gevoerd. De Zeelieden schuwen de gewenschte Reede, zy houden het op Zee: de binnen gekomene en gereed leggende Schepen zoeken zich te bergen; moeite noch geld wordt gespaard, om eene veilige legplaats te vinden.
Hoe zeer is 't alles op 't vlak der Stroomen veranderd! Het Ys is zigtbaar afgenomen, met water overdekt. Waar nog korts de vlugge Schaatsryder gleed, waar de Arre-en Vragtsleden gingen, en de ysschuitjes met vlugge vaart snelden, waar alles vol leevens en beweegens was, heerscht nu eene doodlyke stilte; nauw durft 'er zich iemand waagen. Het Water, in ons doorsneeden Land, zo dienstig tot vervoering der Koopwaaren, en korts als 't vaste Land gebezigd, is nu geheel ten onbruike. Een belemmerende tyd! doch die staat niet lang aan te houden: het Ys, door regen gegeesseld, door winden en stroomen geteisterd, zal, zonder tusschenkomende Vorst, welhaast smelten, en de gewenschte ruimte geeven aan Vragtvoerders en Reizigers, die zich thans door diepe en bykans onbruikbaare wegen droevig belemmerd vinden.
Geluk, myne Landsgenooten! de Dooy houdt aan. - De dik gevalle Sneeuw is gesmolten: de Velden, daar onder als begraaven, vertoonen zich weder tot voorgaande vrugtbaarheid hersteld. ‘Het gelaat des Aardryks wordt vernieuwd’. De Sneeuw die, als een wollen kleed, 's aardryks opperkorst bedekt, en voor de nadeelen der Vorst de planten en gewassen beschut hadt, dringt ontbonden zagtlyk in de openingen der ontvroozene Aarde, en schenkt groeizaamheid en kragt om voort te teelen aan dezelve; door dit zagte dekzel gestoofd, geeft zy reeds de eerste scheutkens, die met eene bekoorelyke frisheid ten gronde uitdringen: en, 't naderend zagte Saisoen aankondigen.
Het Gedierte des wouds, buiten menschlyk opzigt in 't wilde leevende, mooge ‘zyne loerplaatzen hebben, en 's Winters in zyne holen blyven,’ gelyk job spreekt, de Koude dreigde het met lyfsgevaar, en de Sneeuw, over heuvelen en velden digt gevallen, belette hun voedzel te vinden; thans treedt het te voorschyn, en als in een nieuwe wereld. Huppelende van blydschap, toont het, om zo te spreeken, erkentenis.
Een groot aantal van de Gevederde bende is, geduurende den Wintertyd, onze barre lugtstreek ontweeken, om zagter en lieflyker op te zoeken; eenigen zyn ons bygebleeven en hebben de nypende hand der Koude gevoeld, deeze,
| |
| |
met gebrek aan voedzel gepaard, deedt 'er veelen, dood uit de lugt nederstorten.
De stem der Wintervogelen wordt heesscher, en die de lieve Lente van verre ons toeroepen, laaten, by den Dooy, de stemme hooren: zy heffen eenen troostryken beurtzang aan: en vervrolyken de zo lang droeve Natuur.
De Visschen zelfs, die in de wateren de uitwerkzelen der Koude gevoelden, dartelen, met nieuw genoegen, in de open geworden stroomen. Gebrek aan lugt, mangel aan verversching van water, deedt 'er veelen den Winter met den dood bekoopen.
Het Vee, nauw verwarmd op de Stallen, gevoelt den zagt streelenden invloed van aangenaamer lugt, en toont zich lustiger. - Alles verjongt.
Zou in deezen algemeenen ommekeer de Mensch niet deelen? Voorwaar hy doet het op 't gevoeligst. Van Wintervermaaken, is de Rykdom reeds te over verzadigd; en de Armoede, den drukkenden Winterlast, hoe zeer ook door de ondersteunende hand der Milddaadigheid verligt, lang moede: de nyvere Burger kan de handen reppen. Naa een' stilstand en rust van eenige weeken krygt alles eene nieuwe beweeging, eene nieuwe wakkerheid. De beschouwing hier van ontvonkt myn' geest, en wekt haar op, deeze wisseling met eenige dichtregelen te begroeten.
De Scheepvaard, die ons Vaderland
Verëent met de afgelegendste oorden,
En schenkt uit haare milde hand,
't Geen 't Oost, het West, het Zuid' en 't Noorden,
Voortbrengen op hun milden grond,
Lang vastgekluisterd in de stroomen,
Verheugt zich op deez' blyden stond;
Daar zy heur vryheid heeft bekomen.
De Zeeman, die deez' tyd, vol smart,
Op Land verlangend af moest wagten,
Krygt nu zyn wensch; daar 't vrolyk hart
Zich streelt met zoete voorgedagten
Om, in het gunstig Jaarsaisoen,
Door 't klieven van de zilte baaren,
Een' ryken voorraad op te doen
Die Vrouw en Kinders wel doet vaaren.
Gelyk naa dat de stille nagt
De matte leên heeft rust geschonken,
Zo era de blyde morgen lacht,
En 't al verkwikt door lieve lonken,
| |
| |
Het Menschdom, met vernieuwden lust,
Den arbeid weder gaat beginnen,
Zo slypt de Koopman, uitgerust,
Op nieuw, zyn' kloeke en schrand're zinnen,
Hy werkt, met onvermoeiden vlyt,
Zo in 't verzenden als 't ontvangen,
En is in 't winziek' hart verblyd.
Thans wordt des Arbeidsmans verlangen
Vervuld; hy ziet de Zeevaardy
En Koopmanschap, met nieuwe kragten,
Herleeven in dit Jaargety,
En stuit zyn droeve jammerklagten.
Nu kan hy 't droeve Huisgezin
Van nooddrusts-eisch vol op verzorgen,
Verheugd om 't dagelyksch gewin.
De Winkelier, dien 't lastig borgen
Reeds lang verveelde, krygt zyn geld,
En dankt den Hemel voor dien zegen.
De Landman ziet, vol vreugd, het veld
Verkwikt met d'aangenaamen regen
Dat, door de lange en strenge kou,
Vertoonde een naar en doodlyk weezen;
Dit maakt hem vaardig tot den bouw';
Die kan zyn werkziek hart geneezen.
Dus juicht een ieder in zyn' staat,
En dankt voor deeze gunstbewyzen
God, die het alles gade slaat,
Wiens gunst men noit genoeg kan pryzen.
|
|