De goudzoeker en de wysgeer.
Uit het Fransch van den Heer barbe.
EEn Hoogleeraar in de Stookkunde, hoorende van de zonderlinge leevenswyze eens Wysgeers die in zyne nabuurschap woonde, nam de eerste gelegenheid waar om hem een bezoek te geeven, en scheen niet weinig verwonderd over de eenvoudige wyze waar op de laatstgemelde leefde. ‘Hemel!’ riep hy uit, ‘moet een Man van uwe gadelooze Deugd, onder een zo schamel dak, en zo gering, leeven. Maar heb goeden moed. Ik kom om de wangunst der Fortuine ten uwen opzigte te boeten. Ik bezit een geheim, 't welk ik u, op zekere voorwaarden, wil mede deelen; en ik twyfel geenzins of wy zullen, door de hervorming der Metaalen, meer Gouds krygen dan 'er in het zand van den Tagns, of in de Mynen van Africa gevonden wordt.’ - De Wysgeer antwoordde: ‘Ik dank u, Vriend, voor uwe genegenheid; doch ik moet uwe aanbieding afslaan: want te vrede te leeven zonder. Goud, een gerust gemoed en een gezond lichaam te bezitten, is, myns bedunkens, de eenige weezenlyke schat, die deeze wereld kan opleveren, en is, met de daad, de waare Steen der Philosophen.