Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1776
(1776)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 37]
| |
De vergeeten burger, of de gelukkige landheer.IK moet des Hemels weldaên roemen;
De Algoedheid schenkt my duizend reên
Tot dankbaarheid; ik mag my noemen
Een haarer kindren hier beneên.
In een van Hollands beste Steden
Heb ik, terwyl myn koopbeleid
Geveiligd bleef voor tegenheden,
Met winst den handel uitgebreid.
Schoon 'k nimmer op de pekelplassen
My in een' houten kerker sloot;
Geen Indiaan ooit wou verrassen;
Ik eet nochtans geen kommerbrood.
Dewyl my thans geen zorgen kwellen,
Leef ik meer vergenoegd en vry,
Dan KarelGa naar voetnoot(*) in sint Justus cellen,
Na 't afftaan zyner heerschappy.
Ik slyt de beste Zomerdagen,
Daar 't pluimgeslacht zyn toonen paart;
En schuil, voor sneeuw- en hagelvlaagen,
Des Winters aan een' warmen haart.
'k Heb, in 't genoeglyk buitenleeven,
Eene oude dienstmaagd tot myn lot;
In franschen poespas onbedreeven,
Kookt ze evenwel een' burgerpot.
Het altyd tyke vergenoegen,
En een onkostbaar veldbanket,
Heb ik geleerd by een te voegen
Uit Agurs oordeelryk gebed.
Men vindt zo wel in deez' gewesten,
Als elders, die vernustig zyn,
In 't ambagt van zich dood te mesten,
En ruim te baaden in den wyn.
Die met een innig welbehaagen,
Byna tot hunnen laatsten snik,
Zich doen aan ryke tafels draagen,
En zweeren met hun daên: ‘dat ik
| |
[pagina 38]
| |
Nooit van myn' vriend Lucul ontaarde!
ô Neen, myn keelgat, niet alzo;
Zwelg 't geene u smaakt, en houd in waarde
Den Heer van Fleschlust, HenneboGa naar voetnoot(*)’.
Neen, zulke lieden zal ik laaken,
Zo lang ik leeve; ja bespot,
Die keukens tot hunn' Tempels maaken,
En van den mond en maag hunn' God.
Ik, die my wars en ongenegen
Voor de Esculaapsche bekers toon,
Wil daarom nooit de drinkschaal leegen
Des grooten Prins van MacedoonGa naar voetnoot(†).
'k Ben lang geduldig in 't polysten
Geweest van onzen boeren Kryn;
Die lobbis denkt nu een der wyssten
Van onze gansche buurt te zyn.
Zit eens 't geboerte by elkander,
Dan is hy veelmaal trotser, ja!
Dan wylen Koning Alexander
Op zyn' triumf in Asia.
Heb ik geen lust tot boomen snoeijen,
(Beweeging houdt ons bloed toch vlug,)
Dan laat ik Kryn den stroom oproeijen,
En koom met snoek en baars te rug.
Niet zelden ben ik zo belaaden,
Dat ik van mynen overvloed
Myn hupsche buurtjes kan verzaaden,
Die my, met een oprecht gemoed,
Toewenschen, (zy zyn onbedreeven
In 't veinzen,) als met ééne stem,
Dat buurman rentenier mag leeven
Nog langer dan Methuzalem!
Ik heb een oud memorieboekje,
Het geen ik vol recepten schreef,
Die 'k nu des Winters, uit het hoekje
Van mynen haart, den boeren geef.
Dit wikkelt my in een vertrouwen,
Uw leeven zo niet! yder meent
Boorbaave in myn persoon te aanschouwen;
Ligt worde ik ook nog wel beweend.
| |
[pagina 39]
| |
Myn zoon, een borst van braave zeden,
Wien ik myn zaaken overgaf,
Wordt door geen erfkoorts ooit bestreeden,
Wenscht zynen Vader nooit in 't graf;
Kan alles van myn gunst verhoopen;
Wanneer hem 't een of 't aer ontbreekt,
Vindt hy myn hart en handen open,
Tot zynen dienst, zo ras hy spreekt.
Men zag toch schraapzugt vaak bedanken,
Voor al haar zorgen en beleid,
Met drie paar kwastige eiken planken
En één oud hemd: foey gierigheid!
Zyn Jan verstaat de kunst van vleijen,
Koomt hy, met kleine zusje Keê,
By Grootvaêr buiten speelemeijen,
Dan brengt hy vast zyn spaarpot meê.
Myn Schepper dank ik alle dagen,
Die myn gezondheid en verstand
Bewaart, en ruim verdiende plaagen
Weert van myn lieve Vaderland.
Blyde om den voorspoed aller braaven,
Die 't pad der schoone Deugd betreên,
Richte ik myn koers, steeds naar de haven
Van 't ryk der Englen, hier beneên.
Maar zynde op ongekemde baaren,
Alwaar myn brooze kiel al ligt
Wordt blootgesteld aan veel gevaaren,
Houde ik de Noordstar in 't gezicht.
De weelde, vol aanloklykheden,
Belaagt ons menigwerf op de Aard';
Zy heeft het diep verval der zeden,
Een misdragt, uit haar' schoot gebaard.
Hoe wordt myn ziel als opgehemeld,
Wanneer ik by een' zilvren stroom,
Waarin 't geschubde vee staag wemelt,
My neêrvly aan een' groenen zoom;
Daar 'k, op de stem der nachtegaalen,
Met eenen onnaarvolgbren zwier,
Onthaald, vergast, mag adem haalen,
Den teugel aan myn' leeslust vier;
Doch, daar ik stil en ongedwongen
Myne aandacht ook naar 't menschdom richt,
En breng my duizend kromme sprongen
Van Adams kroost voor 't zielgezicht.
'k Zie Evert vaak uit snapzugt dringen
In buurmans huis; en Klaas, in schyn
Van vriend, die egter vreemdelingen
In hunnen eigen boezem zyn.
| |
[pagina 40]
| |
Mag ik maar onder 't lommer schuilen
In 't landpriëel van lentegroen,
'k Wil dan myn roozendons niet ruilen,
Voor 't rykste Koningspaviljoen.
Maar, zegt de Nyd, vry wat gebeeten:
Gy, dus gebakerd in fluweel,
Hebt, naar het schynt, aan 't appelëeten
Van moeder Eva weinig deel!
Voorzeker ja! ik voel de plaagen,
Die, als de jeugd is lang verslenst,
Ons treffen; wil ik die niet draagen,
Waarom naar ouderdom gewenscht?
Ik tracht altyd het kwaad te ontwyken,
Doch is de vyand my te sterk,
Ben ik verplicht de vlag te stryken,
Ik voeg my naar den gang van 't werk.
Ik sloot voorlang myn driften binnen
Den engen omtrek van 't gebied
Der reden; by zulk overwinnen
Haalt Caesars grootste zege niet.
'k Wil geen gefronst gezicht zelfs toonen,
Als my een lasteraar beklad,
Die meer verlekkerd is op 't hoonen,
Dan of hy baars of kreeften at.
Ik houd, zo veel ik kan, my buiten
Het perk van zelfbeschuldiging;
Laat dan op 't schild der onschuld stuiten
De pylen van de lastering.
'k Heb nooit als mensch myn plicht vergeeten;
Oneerlyk zyn baart naberouw;
En liet niet toe dat myn geweeten
Ooit myn gedrag bedillen zou.
Steeds trachtende op myn' plicht te letten,
Bezeeglende, als met hart en hand,
De zagte en wysberaaden wetten
Van myn gezegend Vaderland,
Durf 'k zeggen, buiten last en vreezen,
Vrymoedig, met een ruime long,
Ja! neen! daar 't ja of neen moet weezen,
Dan spreek ik harttaal met de tong.
Hy, aan wien rykdom is gegeeven,
(Het schynt wat paaps; doch gun my 't recht,
Dat ik aan deugden van dit leeven
Een oogenblik verdiensten hegt',)
Als dees van 's Hemels zegeningen
Een goed gebruik maakt, dan verdient
Hy schatten by de Hemellingen,
Dán is de ryke God zyn vriend,
| |
[pagina 41]
| |
Maar 'k lach wel eens om ryke luiden,
En trek de schouders op, wanneer
Zy aan de maatschappy beduiden,
Dat achting, geld, verstand en eer
Steeds paaren; 't schynt ze ook niet begrypen,
Wanneer een schip is overlaên,
'Er hoeft niet eens een storm te nypen,
Zeer ligt kan naar den kelder gaan.
Zy waanen mooglyk dat in Eden
De Heer besloot, om hunnen stam
Uit beter soort van klei te kneeden,
Dan Hy voor Vader Adam nam.
Wat moet de schamele armoê dulden,
Versmaading, afkeer op onze aard'
Ze ervaart niet zelden hoe haar Gulden
Is amper vyftien Stuivers waard'.
'k Loop geen gevaar van die noch deeze,
Daar 'k op een glad-gekemde Zee
Noch Scylla, noch Charybdis vreeze,
Maar voortspoê naar een zaalge reê.
Myn stille vryheid geeft my reden
Tot blydschap, ja oneindig meer
Dan hun, die 't juk der plechtigheden
De schouders drukt. De plaats van eer
Doet zich in 't beste licht bekyken,
Op zeek'ren afstand. In den zwier,
Den voorspoed, weelde en pracht der Ryken,
Zyn twe en twe niet altyd vier.
Men ziet my nimmer in den morgen
Angstvallig naar myn kleêrkas treên,
Noch voor myn opschik immer zorgen;
't Eenvoudig kleed dekt ook de Leên.
Die 't kostje met de modens winnen,
('t Is elk toch maar om geld te doen,)
Behoeven nooit hun ziel en zinnen
Te kwellen, om een nieuw fatsoen
Van kleeding voor my op te spooren;
Die onvermydelyk in 't kort,
Met al den toestel, gaat verlooren,
En uit de baan geknikkerd wordt.
'k Zie, met verwondring, veele leden
Van rang, en van den burgerstand,
Min leeven naar de wet der zeden,
Dan naar de wet van 't Mode-land.
Daar ik, in myne lindedreeven,
Nu vaak 't gezelhg leeven mis,
Vraag ik, of dit gezellig leeven
Wel altyd zo verkiesbaar is?
| |
[pagina 42]
| |
Dewyl de zamenkomst van veelen
(Dit zeggen dunke niemand vreemd.)
In deelen en in onderdeelen,
Veel naar 't gesprek der exters zweemt.
Thans zyn ook die vergaderingen
My tot geen last, daar yder een,
In 't wikken zelfs van beuzelingen,
Een houding toont als Demostheen.
Daar nimmer bras- en slemppartyën,
Waar menig Jonker onder smoort,
Myn huis niet doen op stelten tyën,
Wordt teffens nooit myn slaap gestoord,
Door angst voor vuur, of vrees voor dieven;
Terwyl myn Volk myn goed verteert,
En leeft baldaadig naar belleven,
Ja vaak myn goeden naam ontëert.
Men hoeft geen fransche koks te zoeken,
Tot onheil van myn goede maag;
In rust my dunne pannekoeken
Geschaft, dit houdt den eetlust graag.
Myn oude Griet verstaat zich wonder
Op al die Vaderlandsche Spys,
Ze zegt, ‘Sinjeur dit 's veel gezonder
Dan heel de morspot van Parys’.
Hier kan ik mêe 't gevaar vermyden,
Dat niemand my in 't Nieuwe Jaar,
Op 's Heeren straat zal overryden,
Als men niet zelden aan elkaêr
Het leeven toebidt, onder 't peinzee:
‘Had ik uw ampt, en waart gy dood,
Ik moet hier welstaanshalve veinzen,
Doch laagt ge op stroo dan had ik brood’.
De rollen die ik Adams Zoonen
En dogters, uit myn sombre cel,
Zie op dit Schouwtoneel vertoonen,
Doen my in twyfel staan; en wel
Of ik, om duizend ydelbeden
Moet schreijën met een' Heracliet,
Dan of ik, om dezelfde reden,
Moet lagchen met een' Democriet.
Hoe veilig mag ik dan besluiten,
Dat hy een zalig voorrecht heeft,
Die zorgloos, onbelemmerd, buiten
't Gewoel van al de wereld leeft.
Geen goudöogst van Peru kan haalen
By de aangenaame en lieve rust,
Die in myn lommermilde Zaalen
Myn ziel verruimt, my streelend kust. p.m.
|
|