| |
Berigt eener reize na de ysbergen in het hertogdom Savoye.
Door den Heer Bourrit.
I. De berg Breven.
DE Berg Breven, aan den voet met eenige weinige Dennenboomen en Kreupelhout bezet, is geheel kaal op den top. Wy waren vyf en één half uur bezig met denzelven te beklimmen, langs eenen moeilyken weg over de brokken, die, van tyd tot tyd, aan de zyden nedervallen. Eenige deezer brokken waren ruwe ongeschikte steenklompen, andere plat met scherpe kanten. Geen gebaand spoor loopt na de hoogte. Om op een der toppen te komen, zyn 'er drie openingen in de rots gehouwen, deeze bykans rechtstandig zynde, konden wy bezwaarlyk gelooven, dat dit de doortocht was; doch onze Leidsman ons verzekerende, dat Mr. de saussure, te deezer plaatze den Berg vóór ons beklommen hadt, greepen wy weder moed. Door dien de weg overal bedekt was, met ronde harde steentjes, die ons van onder den voet glipten, moesten wy'er zeer opletten, om ons, ten meesten voordeele, te bedienen van de spleeten en klooven in de rots, om het beklommene te houden, en onze voeten te plaatzen; dit gaf ons een allermoeilyksten arbeid; het zweet liep ons by 't aangezigt neder; op het oogenblik dat wy ons veilig rekenden, ons verbeeldende de vaste rots beklommen te hebben, vonden wy ons
| |
| |
zomtyds op den kant bedroogen, die in onze handen afbrak; of de steen, waar op wy onzen voet zetten, ontglipte ons, en wy gleeden agter uit, met den afgemortelden brok; doch deeze toevallen, die slegte gevolgen zouden gehad kunnen hebben, strekten veel eer om ons aan te moedigen dan af te schrikken, en werden, ten laatsten, eene stoffe van vermaak, boven al wanneer wy dagten, dat onze Geleider twee honderd voeten beneden ons de wagt, en zich gereed hieldt om ons te ontvangen, indien wy zo verre mogten te rugge daalen. Dit gebeurde niet, en wy bereikten behouden den top des Bergs.
Naa het te boven komen deezer moeilykheden, ontvingen wy, voor dezelve, overvloedige vergoeding. Welke schoonheden omringden ons! De lugt was boven op den berg helder en zuiver; terwyl dezelve, in de valei daar beneden, een geheel ander vertoon maakte; deeze zagen wy bedekt met dikke wolken, door de zon verguld en met groote snelheid na alle kanten heen beweegende; en naar maate de Zon sterker doorscheen, konden wy de wolken zien scheiden, die, door de openingen tusschen de bergen, zich een' weg baanden.
Verschafte ons de vlakte een zo aangenaam en zonderling vertoon, de hoogte gaf, op haare beurt, eenige voor ons volstrekt nieuwe aandoeningen. Wy hadden het heerlyk gezigt van een keten Bergen, alle even ongenaakbaar en met ys bedekt; en bovenal van den Berg Blanc, wiens top het hoogste wolkgewest scheen te bereiken, en 'er zelfs door heen te steeken. De keten Bergen op welke deeze Berg als een Reus nederziet, is zamengesteld uit een hoop Rotzen, die in spitze punten uitloopen, de Naalden genoemd, gelyk de Tenten in een Legerplaats geschikt: derzelver zyden schynen ligter en lugtiger, door 't cieraad van verscheide holten in de rots zelve, als mede door veelvuldige streeken Ys en Sneeuw, die, zonder de algemeene gedaante, of het staatlyk voorkomen, te veranderen, 'er eene schilderagtige en bevallige verscheidenheid aan byzet. Dieper ziet het oog, met verrukking, de schotzen Ys en de Ysbergen, zich bykans tot in de vlakte uitstrekkende; terwyl dit een' door kunst opgecierden tuin vertoont, verfraaid door de mengeling eener verscheidenheid van kleuren. Een schilderagtig gezigt, tegen deeze Keten overgesteld, werd gevormd door ontelbaare Bergen, tot den afftand van bykans vyftig Engelsche Mylen, tusschen welker toppen door, wy eene schinstering hadden van de verscheide vlakten, die zy omringen.
Op den Berg, die ons dit overheerlyk gezigt opleverde, hadt Mr. de saussure, thans twee maanden geleden, ondervinding
| |
| |
eener Proeve in een der aanmerklykste verschynzelen der Natuure. Dewyl de lugt begon te betrekken, en een Onweer te dreigen, zo als hy op den top was, bekroop hem de nieuwsgierigheid, om 'er de uitwerking van te zien: en hier na behoefde hy niet lang te wagten; hy vondt zich welhaast natuurlyk geëlectriseerd; doch gevaar dugtende, als hy zag dat de blixem op hem afkwam, ontweek hy 't zelve.
Wat ons betreft, zonder eenige vreeze voor de gevolgen eens zo verschriklyken verschynzels, hoorden wy een lang aanhoudend rommelend geraas, gelyk aan dat des donders; de stilte van de plaats, waar wy ons bevonden, maakte dit te ontzaglyker. De brokken Sneeuw, van de toppen der Bergen afgescheiden, en in de laagte nederrollende; groote stukken Rots, die dezelve volgden en andere in 't vallen mede namen; gansche blokken Ys, wel hard gevroozen, van de hoogste kruinen nederploffende; of Sneeuw door den wind in de lugt opgenomen en omgevoerd, en stroomen van gesmolten Sneeuwwater, waren te gader de voornaamste oorzaaken van 't geraas, dat ons in de ooren klonk; schoon wy op denzelfden tyd de uitwerkzels zagen eens donderslags, op de hoogte waar wy ons bevonden, die tot de oppervlakte was doorgedrongen, en de keisteenen hadt weggenomen.
Volgens de geineenste berekening, bevonden wy ons bykans twaalf honderd Vademen, boven de oppervlakte des Meirs van Geneve. Deeze verbaazende Hoogte, en ongetwyfeld de nabyheid van het Ys, 't welk ons van alle kanten, op één na, omringde, deedt ons een scherpe Koude gevoelen. Het was nu twee uuren naa den middag, en onze Thermometer tekende alleen een vierde van een Graad boven O. Wy waren, niet te min, zeer wel in onzen schik, en namen ons middagmaal, 't welk, naa een zo vermoeienis verwekkenden tocht, en in eene zo zuivere lugt, wonder wel smaakte.
Met hartzeer zagen wy het tydstip naderen, waar op wy dit verrukkend toneel moesten verlaaten. Wy zagen, voor 't laatst, met een afscheidneemend oog, deeze heerlyke voorwerpen, met welke te aanschouwen wy ons niet konden verzadigen, Wy keeken elkander aan zonder een woord te spreeken, onze oogen konden alleen verklaaren wat wy gezien hadden, en vertelden wat 'er in onze harten omging: deeze waren aangedaan en ontroerd.
Wy hadden nu veel meer kommers in het af dan in het opklimmen; verleegen, waggelende en beevende, op elken stap, stondt de vrees en 't gevaar ons voor oogen geschilderd. Wy kwamen, egter, met eenig uitglippen 'er af: doch het duurde
| |
| |
vier uuren eer wy beneden waren; schoon wy een gedeelte van den weg eer liepen dan afklommen. 't Was avond toen wy te Prieure kwamen; de goede Lieden dier plaatze waren reeds eenigen tyd ongerust geweest, met angst na ons uitziende, en gereed te onswaards te komen, om ons te helpen; dugtende dat ons eenig kwaad was overgekomen.
| |
II. De ys-valei van Montanverd.
Een zee, geschokt door een storm, en tot Ys gestold door een schielyk opkomende strenge Vorst, verbeeldt vry goed het vertoon der Ys-valei van Montanverd: de golven, verhard door opéénvolgende Winters, eenige van eene vuile andere van een helder witte kleur, zyn verdeeld door schuinsche spleeten, die zich doorschynend blauw vertoonen. De wateren ruischen, onder het loopen, langs deeze spleeten, die zeer diep zyn, en by welke steeds nieuwe komen: het teken van derzelver opening is een luid kraakend geraas; en waarschynlyk veroorzaakt door het wegsmelten van eenige deelen aan den grond der Ysvlakte, het kraaken der oppervlakte. Deeze Valei wordt gevormd door hooge Bergen, die in spitzen of Naalden uitloopen, en alle onderscheide naamen voeren: deeze heet l'Aiguille du Dru, een ander l'Aiguille de Goute, een derde l'Moine en een vierde l'Geant enz. Eenige deezer Naalden hebben de gedaante van Obelisken; doch de Dru, die ze alle in hoogte overtreft, is eene allerschoonste Pyramide.
Aan het einde deezer Valei is een halfrond, gevormd door zeer hooge Bergen, die 't zelve sluiten; op welker top zich, als 't ware, eene galery vertoont, vercierd met verscheide standbeelden, in zekere orde geschaard. Hier wordt het Kristal doorgaans gevonden, omzet met groenagtige aarde, of mosch; het heeft de gedaante niet van een dobbelsteen als in America, maar van een zes-of zevenkantigen kolom, en loopt altoos spits uit.
'Er zyn rotzen, die, zomwylen van deeze Naalden af breekende, naa verscheide botzen op 't Ys nedervallen. Wy zagen eene losbreeking van Sneeuw, door een windvlaag terstond in een wolk veranderd: desgelyks storten van deeze bergen verscheide waterstroomen, die zomtyds kleine watervallen vormen, niet onaangenaam voor 't oog. Wy klommen vervolgens op 't Ys neder.
De aarde, op den kant van deeze Valei, is wit en vermorsselbaar als kalk, zy noemen dezelve Slangesteen. Het is verbaazend op deeze plaats alleen, de hoogte van het Ys te zien;
| |
| |
de golven gelyken kleine bergen, op elkander gehoopt; eenige zyn van veertig tot vyftig voeten hoog. In den beginne viel het zeer bezwaarlyk daar over heen te gaan, doch naar maate wy verder in deeze Ys-valei kwamen, namen deeze Ysgolven af, en werden effener. Wy vonden hier de beenderen van een Wilde Geit, door eene sneeuwstorting, ongetwyfeld, hier verongelukt. Het Ys schynt, van jaar tot jaar, toe te neemen; en oude Lieden van Chamouni verzekerden ons, dat het eertyds mogelyk was, van het einde deezer Valei, zelf tot Aoste, te gaan, 't geen de opéénstapeling van Ys thans onmogelyk maakt.
| |
III. De ys-vlakte van Pelerin.
De Ys-vlakten zyn beddingen van Ys, meer of min dik, in 't afhangen tusschen de bergen. Deeze beddingen, van tyd tot tyd toeneemende, krygen eene groote uitgestrektheid en dikte: die, op welke wy ons tegenwoordig bevonden, is bynaa achttien honderd voeten van den top tot beneden, en omtrent vyf en veertig honderd voeten breed. Wy liepen dezelve over. Ze is, op veele plaatzen, met verscheide scheuren en spleeten, waar van men den grond niet kan ontdekken: doch, op een nauwkeurig beschouwen van dezelve kan 't nieuwe Ys zeer gemaklyk van het oude worden onderscheiden. Het nieuwe is wit, en meest al niet boven de zes voeten dik; het oude daar onder is blauwagtig. Voorzigtig moet men weezen in het wandelen op dit Ys, en met den stok stooten eer men den voet nederzet, en dit, als 't kan zyn, op de bultige plaatzen doen, die door de bolrondheid doorgaans sterkerbevonden worden. Deeze voorzorg is desgelyks noodzaaklyk om dat de spleeten zomtyds met versch gevalle Sneeuw bedekt zyn; doch 't geen alle voorzorge verydelt is het gevaar van het openbarsten van nieuwe spleeten, welke, nu en dan, zonder eenig waarschuwend teken, ontstaan. - Wy gingen al verder deeze Ys-vlakte op, wanneer eensslags, een rollend geraas, gelyk aan den donder, onder onze voeten, ons, met verhaasten tred, denzelfden weg, dien wy gekomen waren, deedt te rug vlieden. Maar, indien wy reden hadden om te vreezen voor 't geen beneden ons mogt gebeuren, 't geen wy boven onze hoofden zagen bragt ons geenzins tot bedaaren. Agter de Naalden hoorden wy een schor geluid, een herhaald scherp gekraak, en verscheide brokken rots, op geen grooten afftand van ons, nederstortende, strekten ten blyke van 't gevaar in 't welke wy ons bevonden. In
| |
| |
onzen spoedigen te ruggang vonden wy een dood Kapelletje, en zagen eenige Marmotten gereed om in hunne holen te kruipen. Twee Chamouniers vertoonden zich vervolgens, doch weeken, op ons aannaderen, als met ongewillige schreeden, na de hoogte der bergen. Wy namen denzelfden weg, vry hoog opklimmende en twyfelden niet of wy zouden, in korten tyd, aan den voet der Naalden zyn, dewyl de Berg Blanc niet verre af scheen. Welk eene misgissing! Wy bereikten denzelven, met de daad; doch niet dan naa eene inoeilyke en verdrietige wandeling van één uur.
| |
IV. De naalden.
Het gezigt der Naalden aan den voet was waarlyk verruklyk. Maar wanneer wy in aanmerking namen, dat van dezelver toppen de Vlakten ten Zuiden, ten Noorden en ten Oosten te zien waren, hoe kwellend was dan het denkbeeld van derzelver onbeklimbaarheid! Welk een geweldige begeerte om 'er boven op te komen, ontstondt hier uit. Ik voelde my kragtig opgewekt, en die toppen met brandend verlangen beziende, dagt ik dat het mogelyk was dezelve te beklimmen. Door deeze hoop voortgedreeven, overklom ik, met een vast bepaald besluit, alle de rotzen, die my in den weg voorkwamen, klauterende over stukken en brokken. In 't einde bereikte ik den rand van de spits aan den Berg Blanc grenzende.
De hoogte nu door my beklommen leverde een zeer vermaaklyk gezigt op; dan het verschilde weinig van 't geen wy op den Berg Breven gezien hadden. Ik was verre van vergenoegd. Ik wenschte over dat groote afschutzel heen te komen, 't welk my het gezigt na 't Zuiden belette. Hier op myn yver verdubbelende, klom ik, op nieuw, met veel vermoeienis, van rots op rots, en met de voorzigtigheid van een Rups op een steekelige plant, ging ik langs die cieraad geevende wendingen en klooven, welke aan deeze groote lichaamen al die ligtheid byzette, van den Berg Breven met zo veel verwondering beschouwd, tot dat ik, verbaasd over de vreeslyke hoogte op welke ik myzelve beschouwde, en nog meer over 't geen my nog te beklimmen stondt, op 't laatst besloot, het uiterste myner kragten te beproeven.
Dan ik vond myne moeite ryklyk beloond, door het verrukkend gezigt 't welk myne oogen ontmoetten: hooger dan de Berg Breven zag ik Noord-en Westwaards over dien Berg: digt by my, en als aan myne voeten, lagen de Valeien van
| |
| |
Chamouni, van St. Michael, van Serve en van Sallenche; verder op onderscheidde ik de Vakte, die de twee Saleves van elkander afzondert, en aanschouwde met een aangedaaner oog dan my mogelyk is uit te drukken, de vaderlyke Vlakten in welke Geneve ligt, het schoone Meir, en met één woord de geheele uitgestrektheid van den Berg Jura tot het Kasteel van Ecluse. Aan myne rechterhand waren de Vlakten van Paye de Vallais, de helft van welke ik alleen kon ontdekken, en die verbaazende keten van Alpen; welke, een kromme lyn beschryvende, beslooten worden te Fouche, en by den den Berg St. Gothard.
De zuiverheid en helderheid der lugt, vry van alle nevels en dampen der Vlakten, stelde my in staat om alle deeze voorwerpen met zulk eene nauwkeurigheid en juistheid te beschouwen dat ik dagt ze gemaklyk te kunnen tekenen; doch ik verloor myzelven welhaast door deeze eigenste omstandigheid: zulk een aantal van voorwerpen was te groot om te zamen en onder één oogpunt gebragt te worden; niets behieldt den behoorlyken afftand.
Ik had myne Reisgenooten aan den voet der Naalden gelaaten, en ik kon het kleine Meir zien, aan welks oever wy afgesprooken waren te zullen rusten: het was my onmogelyk hen te onderkennen; doch ik kon den snaphaanschoot, het afgesprooken teken, hooren.
Met veel ongerustheids en moeite ging ik na beneden. De steenen, de brokken rots, rolden onder myne voeten weg, en ik durfde my zelfs niet betrouwen op eenige zeer groote stukken, die nergens aan vast scheenen. Ik kwam, nogthans, behouden beneden, en vervoegde my by myne Reisgenooten. Op een aangenaame bank van mosch gezeten, namen wy onzen maaltyd aan den oever des Meirs, welks water van eene buitengemeene koude is, en, voor 't grootste gedeelte, bedekt wordt door de overhangende Naalden. Een deezer trok inzonderheid onze aandagt; dezelve stak boven andere uit, door het schitterend blinken van het doorschynendst Ys, 't welk zeer veel toebragt om dit voorwerp, in zichzelven zeer heerlyk, te sterker in 't oog te doen loopen.
Van hier zouden wy, volgens ons gemaakte plan, na Montanverd gaan. Het was twee uuren eer wy op reis toogen: wy moesten de geheele Keten der Naalden langs trekken over gebrooken rotzen, de weg was zeer slegt, en noit vonden wy ons meer bedroogen in het gissen der afstanden; 't geen ons niet langer dan een halve Myl scheen, was altoos tweemaal zo ver, en de uitsteekende deelen van deeze Keten, wier
| |
| |
punten over elkander heen staken, bragten ons steeds van 't spoor. Het scheen dat wy de punt, die kort voor ons lag, bereikt hebbende, aan 't einde van onzen weg zouden weezen: en wanneer wy, door deeze hoope aangemoedigd, onze schreeden derwaards verhaast hadden, ontmoetten wy een nieuw uitstek, op denzelfden afstand, als het even bereikte, en hieldt ons op, in onze vermoeienden tocht. De gezigten, ondertusschen, waren altoos schoon, heerlyk en verrukkend. Wy hadden het genoegen om boven ons een beek gesmolten Sneeuw van een rots te zien vloeijen; achttien honderd voeten beneden ons was de streek der hooge Dennenboomen, en twaalf honderd voeten laager die der Lorkenboomen, wy bevonden ons in het Gewest der Marmotten en Wilde Geiten.
| |
V. De Valei van Montanverd.
Wy zagen een uitgestrekte vlakte van Ys, geheel effen. Op deeze rees een Berg te eenemaal van Ys, met trappen tot den top toe, die de throon eener Godheid scheen. Het hadt, daarenboven, de gedaante van een grooten waterval, by uitstek schoon, en de Zon, die 'er op scheen, gaf aan 't geheel een schitterenden wederglans, en vertoonde zich, als een spiegel, welke de lichtstraalen, op eene verbaazenden afftand, verspreidt. De mengeling van licht en schaduw was volmaakt, en, om de fraaiheid van dit gezigt te voltooijen, was dit spiegelagtig Meir omringd met verschillend gekleurde bergen, en verleevendigd door een vernis van het helderst Ys. Alle deeze voorwerpen, zamengenomen, leverden een aangenaam gezigt op van de schitterendste vertooningen, te sterker afsteekende door de donkerder kleur van een nabygelegen Berg, die van den top tot den voet allengskens in donkerheid toenam: deeze werd weder afgewisseld door beeken van Sneeuwwater, wier kronkelende stroomen, door de daar op schynende Zon, het afstraalden. Met één woord; dit gansch betooverend gezigt eindigde in rotzen van Kristal, en andere van verschillende zeer ryke en volle kleuren. Nieuwe schoonheden verlustigden ons by aanhoudenheid, daar wy in verrukking opgetoogen stonden, door een aantal zo heerlyke en grootsche voorwerpen.
De Valei aan onze rechterhand was vercierd door verbaazende Ysbergen, die tot eene onmeetbaare hoogte, tusschen de bergen opschietende, hunne kleuren vermengden met de wolken, die zy scheenen te bereiken. De trapswyze opgang
| |
| |
van een derzelven, deedt ons denken dat het beklimmen mogelyk was; zodanig was de inneemende aart deezer voorwerpen, dat zy alle andere denkbeelden scheenen uit te wisschen. Wy waren niet langer meester van onszelven, en het was bykans onmogelyk de aandrift onzer genegenheden te stuiten. Zodanig een bestaan zon ons nieuwe tooneelen van nog grooter uitgestrektheid openen. Wy stelden ons voor, dat, wanneer wy een gezigt agter de Naalden verkreegen, op zulk een hoogte, boven welke noit sterveling opklom, de Berg Blanc zich niet alleen aan ons onder eene nieuwe gedaante zou vertoonen, maar dat wy, verder Zuidwaards ziende, eene schildery van geheel Italie voor ons zouden hebben, even als in een donkeren kamer. Deeze verwildering der verbeeldingskragt zette ons aan om te denken, dat dit beklimmen mogelyk was: en wy bevonden ons in 't vol genot onzer mymeringe, wanneer een schriklyk geraas van die zelfde Ysbergen komende, een einde maakte aan onzen vermaaklyken droom, en alles, op eenmaal, deedt verdwynen. De rede schreef ons onmiddelyk voor, dat, wanneer zulk een schilderagtig denkbeeld, als wy onszelven hadden voorgesteld, weezenlyk bestondt, en het mogelyk ware de hoogte van den Ysberg te beklimmen om 'er het gezigt van te hebben, de volvoering van dit plan, zou vereischen den ganschen nagt in deeze bevroozene Valei te blyven, 't welk, door mangel aan brandstoffe alleen, volstrekt ondoenlyk was. |
|