Adriani van Royen Otium, carmine Elegiaco celebratum ipsis Idibus Julii 1776. Lugd. Batav. apud C.v. Hoogeveen Jun. 1776. In quarto m.f. 31 pp.
Adr. v. royen's Buitenrust geschetst. Te Amsterdam by J.C. Kuyper 1776. In groot octavo 15 bladz.
DE Dichtkundige Hoogleeraar van Royen zingt hier zyne Buitenrust, in 't Latyn, op eene gevallige manier; schetsende ons het leeven van een vrolyken vergenoegden Bejaarden, die het overige zyner dagen in gerustheid tragt te slyten; het welk hy met leerzaame aanmerkingen, wegens den loop des menschlyken Leevens, doorvlegt. Zy, die der Latynsche taale magtig zyn, leezen dit Stuk met vermaak, daar zy 'er alleszins den Dichter in ontmoeten. - Men heeft het in 't Nederduitsch, in eene vrye navolging, zo als men 't noemt, geschetst; doch men is 'er niet gelukkig in geslaagd. Trouwens de navolger kon zulks niet wel van zig verwagten, daar hy zelf in zyne voorafspraak aan den Leezer getuigt.
'k Vinde in zijn fraai Latijn de keurelijkste trekken
Van een doorschrandren Geest; maar mijne Geest vermag
Hy heeft het egter gewaagd; met dien uitslag, dat men het onderscheid zie, tusschen een Latynschen Dichter, en een Nederduitschen Verzenmaaker. Men zie dit onderscheid van taal in 't volgende gedeelte, dat nog geen der ongelukkigste navolgingen is. De Dichter drukt zig indeezervoege uit.
Immo ego permagnum reputo et laetabile donum,
Exhilarante Dei munere posse frui.
Nam, quo fortunae, si non conceditur uti?
Quo mihi composito jugera mille rogo?
Immensas, proavi quas congessere rapaces,
Prodigus effundat, condat avarus opes:
Alter ut esuriat ditissimus, alter ut aurum
Per fraudes repetat trans mare, perque neces.
Illum ego, qui didicit vitare extrema, beatum
Praedico, si curet remque domumque suam.
Et, quae contigerit, pro sorte benignus in omnes,
Invideat nulli, cetera laetus agat.