Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1776
(1776)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijP. Allix. Redenmatige bedenkingen over de Boeken der H. Schrift. Uit het Fransch vertaald enz. door Y.v. Hamelsveld, S.Th. Dr. en Predikant te Durkerdam. I. Deel. I. en II. Stuk. Te Utrecht by A.v. Paddenburg 1776. Behalven het Voorwerk 392 bladz. in groot octavo.BY het eerste opstellen dezer Bedenkingen had de beroemde Allix een zeer bepaeld plan; doch het zelve is onder 't schryven uitgebreid. Zyn algemeen beoogde was, de waerheid van den Christelyken Godsdienst te bewyzen, door een betoog van de waerheid der gebeurtenissen, welken het Christendom, als waerlyk voorgevallen, opgeeft. Hier toe had hy zich bepaeld tot het aentoonen van de waerheid der geschiedenisse van de Schepping van den eersten mensch, en der Belofte van den Messias aen den gevallen mensch gedaen; mitsgaders der Opstandinge van Jezus Christus, en der Apostolische instellinge, om, ter gedachtenisse hier van, van zeven dagen tot zeven dagen, één plechtigen dag ieder week te vieren. Dan onder 't schryven weidde hy uit over de geschiedenis der belofte van den Messias, en zulks gaf hem aenleiding om dit onderwerp te achtervolgen, met ene verdere ontvouwing van dit stuk, | |
[pagina 565]
| |
ten volledigen bewyze, dat Jezus Christus die Messias is. Van toen af stelde hy zich voor, eerst na te gaen, welke schikkingen God gemaekt heeft, om den Messias, wanneer Hy Hem in de waereld zou doen verschynen, kenbaer te maken: vervolgens te melden hoedanige kenmerken van den Messias, God, door veelvuldige voorzeggingen, gegeven heeft; om, eindelyk, de vervulling daer van in de geschiedenis van 't Euangelie aen te toonen. De hooggeachte Schryver dezer Bedenkingen gas dezelven, met het asloopen der voorgaende Eeuwe, oorspronglyk in de Fransche Tale; en men vertolkte dit Geschrift al vroeg in 't Hoogduitsch; dan in de jaren 1772 en 1773 kwam 'er ene nieuwe Hoogduitsche uitgave, met aentekeningen van den Heer Rector te Swabach, Fr. Mussel, in 't licht. Van deze uitgave heeft zich de Eerwaerde van Hamelsveld mede bediend: zyne vertaling uit het oorspronglyke makende, heeft hy die met de Hoogduitsche vergeleken; en voorts zodanig een gebruik gemaekt van de aenmerkingen van den Heer Mussel, als hy meest ten nutte des Lezers oordeelde; waer nevens hy zelve ook nog enige korte aenmerkingen gevoegd heeft. Uit de Voorreden van zyn Eerwaerden, voor dit Werk geplaetst, kan men afnemen, dat hy geen genoegen heeft, in de tegenwoordige algemene manier van 't bestryden der Deïsten, en niet vreemd is van te denken, dat dezelve gevaerlyk zy; dan 't zou te bezien staen, of zyne voorgestelde denk- en handelwyze den Christelyken Godsdienst over 't geheel nuttiger zou wezen; 't welk wy der overweginge van onpartydigen aenbevelen. Oordeelen sommigen, dat men, in 't verdeedigen van den Godsdienst over 't geheel, niet genoeg acht geeft, op enige byzondere leerstellingen der tegenwoordige belyderen van 't Euangelie; men zal, indien men dit wat sterk trekt, vreezen wy, zen den anderen kant veelligt gevaer loopen van dat soort van denkbeelden ten ontyde te gebruiken; en 't voorstaen van zyne byzondere denkbeelden over den Godsdienst wel eens met de verdeediging van den Godsdienst gelyk stellen. Wy zouden den geleerden Allix in dit Werk hier van ook niet volkomen durven vryspreken, en men vervalt 'er natuurlyk zeer ligt toe, als men 'er niet by uitstek tegen op zyne hoede is; doch met dit alles is dit Geschrift echter indiervoege opgesteld, dat het wezenlyk van waerde zy, en ene reeks van bedenkingen behelze, die ter stavinge van de geschiedkundige waerheid strekken, en dus de waerheid van den Christelyken Godsdienst bevestigen. | |
[pagina 566]
| |
Na enige voorafgaende aenmerkingen over de gronden van den Christelyken Godsdienst in 't gemeen, en deszelfs geschiedkundigen grondslag in 't byzonder, (waer toe de Autheur zich in dit Werk bepaelt,) als mede over 't geen in 't algemeen dient, ter bevestiginge van de waerheid der Heilige Schrift, vangt Dr. Allix aen met het boek Genesis, of het verhael der Scheppinge en der belofte van den Messias. De waerheid van dit gebeurde, als door Mozes geboekt, betoogd, en den invloed daer van aengewezen hebbende, toont hy vervolgens, dat men insgelyks geenszins te twytelen hebbe, of ook de vier volgende Bocken der Heilige Schrift door Mozes beschreven, en de daer in gemelde gebeurtenissen waerlyk voorgevallen zyn. - Tot hier aen toe de geloofwaerdigheid van dit alles gestaefd hebbende, verledigt hy zich vervolgens ter bepaelder ontvouwinge van 't bovengemelde eerste gedeelte van zyn Plan, nopens Gods vroege schikkingen ter bekendmakinge van den Messias in den tyd. Vooraf vind hy 't nochtans geraden, te toonen, op welke gronden men, zyns oordeels, beweren kan, dat Mozes ene naeu n-keurigste kennis gehad heeft van de belofte, welke God aengaende den Verlosser gegeven had; en daer op tracht hy verder te doen zien, dat Mozes, en die hem gevolgd zyn, den Messias op het oog gehad hebben in alle hunne voornaemste verordeningen en schikkingen. Het thans in 't Nederduitsch afgegeven gedeelte doorloopt, voorts, met dit oogmerk, de schikkingen van Mozes, op Godlyken last, en strekt, om te doen zien, dat de meeste, zo burgerlyke als godsdienstige, inrichtingen van Mozes ene oogschynlyke en byzondere betrekking hadden, op den beloofden Messias; waer uit de Autheur dan, ten besluite van dit Stuk, afleid, dat het geheele ontwerp, het welk God daer in gevormd had, niet langer moest duuren, dan tot op de komst van den Messias; dat God bedoelde alle deze bepalingen eens te doen ophouden, en ene geheel andere handelwyze te volgen, wanneer de Messias gekomen zou zyn. - 's Mans gevoelen over het hoosdoogmerk der Mozaïsche Wetten is wel wat sterk getrokken; dan 't is bekend, dat de Christen-Uitleggers hier over verschillend denken; en schoon men zyne stelling al eens wat enger mogte bepalen, zou echter de kracht zyner gevolgtrekkinge tot den Christelyken Godsdienst daer door niet verbroken worden; van waer zyne bedenkingen over verscheiden byzonderheden deswegens met te meer genoegen nagegaen kunnen worden. Zie hier het hoofdzaeklyke | |
[pagina 567]
| |
zyner aenmerkingen over de verplichting der Jooden, om naeuw acht te geven op hunne Geslachtlysten. In 't algemeen doet hy ons gadeslaen, dat God hier alles met de uiterste naeuwkeurigheid ingericht heeft; 't welk, zyns oordeels, duidelyk toont, dat God ten oogmerk had, om den Messias, daer door, met zekerheid te doen erkennen; voor zo ver hy beslooten had, dat de Messias uit den Stam van Juda gebooren zou worden; des het, om hem in den tyd te erkennen, noodzaeklyk ware, dat de geslachtlysten van dien Stam naeuwkeurig en bekend bleven, tot op de komst van den Messias. Voorts heeft men, zegt hy, hier by drie zaken aen te merken. ‘(1.) Dat God, door de uiterste voorzorg, die Hij heeft kunnen aanwenden, gemaakt heeft, dat de Stammen van elkander onderscheiden bleven, en dat Hij hen even gelijk verbond om hunne geslachtlijsten te bewaren en te onderzoeken. Hier door wilde Hij de zwarigheden en tegenwerpingen te keer gaan, welke men zoude kunnen maken, wanneer men onderstelde, dat het onmooglijk zij, eenen Stam, of een geslacht in dien Stam, geduurende eenige Eeuwen, onderscheiden en onvermengd te houden. Waarlijk heeft God verscheidene Stammen, en zelfs een ieder geslacht in elken Stam in 't bijzonder, zoo langen tijd onderscheiden gehouden, wie ziet niet, dat hij veel meer eene naauwkeurige en onderscheidene kennisse van den Stam van Juda, en van het Geslacht in dezen Stam, waar uit de Messias zoude geboren worden, hebbe kunnen doen bewaard blijven? (2.) De tweede aanmerking is, dat even met dit inzigt de Heilige Schriften des O. Testamentes vol zijn van geslachtrekeningen, en geslachtlijsten. Tot wat einde toch anders zouden dezelven ingevoegd zijn in Boeken, van zulk een groot aanbelang, en die zulke groote en gewigtige onderwerpen behandelen? Mozes vult bijna alle zijne Boeken met dezelve. Het eerste Boek der Chronijken herhaalt deze geslachtlijsten op het nauwkeurigste. Het Boek Ruth schijnt niets van meer aanbelang in zig te vervatten, dan de geslachtlijst van David en zijn geslacht. (3.) De derde aanmerking bestaat hierin: dat, daar het schijnt, dat de geslachtlijst der Priesteren bekender geweest zij, dan die der overige geslachten; nademaal zij de openbare bedienaars van den Godsdienst waren, waar door de geslachtlijsten van den Stam van Levi, meer uitmuntendheid zouden schijnen gehad te hebben, dan die van den Stam van Juda; | |
[pagina 568]
| |
men echter vind, dat de zorg en vlijt, om zijn geslachtlyst te bewaren, bijnaar gelijk en even groot geweest zij, in het geheele Joodsche volk. Dit kan men onder anderen ook uit het volgende bewijzen. Wanneer bij de wederkomst uit de Babijlonische gevangenisse zekere Persoonen uit den Priesterstand en waardigheid, waarop zij aanspraak maakten, even daarom uitgesloten werden, om dat zij hunne afkomst niet bewijzen konden; zoo werden ook op gelijke wijze uit de overige Stammen uitgesloten, die hun geslachtregister niet behoorlijk aantoonen konden. Voor het overige heeft men met betrekking tot den Stam van Juda nog eene geheel byzondere omstandigheid aan te merken; en daarbij moet men tevens de geheime wegen der Voorzienigheid, en hare wijsheid in het opvolgen en uitvoeren van dat plan bewonderen, het welk Mozes eerst beschreven heeft, en naar het welke men ziet, dat de geheele Joodsche Staat is ingericht geworden. Het is namentlijk dit, dat God, willende dat in den Stam van Juda het geslacht van David, waaruit hij den Messias wilde doen gebooren worden, meer bijzonder bekend zoude zijn; dat God, zeg ik, dezen David om die reden tot de Koninglijke waerdigheid verhief. Ieder een weet, dat in eenen Staat de afstamming van den Koning en zijn geslacht de bekendste en merkwaardigste is. Is het Koninglijke bloed altijd onderscheiden, hoe veel te meer, indien deze tijdelijke verheffing dient, om een geslacht kenbaar te maken voor dat gene, het welk God in 't bijzonder uitverkoren heeft, om uit het zelve den genen te doen geboren worden, die betekend word, als de wensch en verwagting van alle volken. Ik zegge vrij uit, dat God het geslacht van David met geen ander uitzigt, dan ik opgemerkt hebbe, ten throon verkoren heeft, dewijl de Messias uit het geslacht van David geboren moest worden, wanneer het tot eenen ampteloozen Staat zoude vervallen zijn. Dit drukt Jesaias met de volgende woorden uit, Jes. XI. Daar zal een rijsken voortkomen uit den afgehouwen tronk Isaï. En dit was ook zeer overeenkomende met het karakter van eenen Propheet, en den staat der vernedering, in welken onze Heiland in de wereld verschijnen moest.’ Men zou, gelyk de Autheur vervolgt, tegen dit alles ene bedenking kunnen aenvoeren, uit de verstrooijing der mees- | |
[pagina 569]
| |
te Stammen; dan 't komt hem voor, dat ook daar in iets te vinden zy, 't geen zyne Bedenkingen bevestigt; nadien deze verstrooijing geen minder verwonderingswaerdige geheimenis der Godlyke Voorzienigheid zy. ‘Om dit wel te begrijpen, zegt hy, moet men zig de aanspraken van den Stam van Ephraïm voor oogen stellen. Ephraïm was de jonger broeder van Manasse; doch Jacob had hem het Eerstgeboorterecht toegewezen; bijnaar op gelijke wijze, als Isaac dat aan Jacob gegeven had, alhoewel het aan Esau, die de oudste was, behoorde. Jacob had in 't bijzonder Ephraïm gezegend; en hierbij genoegzaam zulke bewoordingen van zegeningen gebruikt, als men in het boek Ruth ten aanzien van Perez vind. Jacob had aan Joseph twee deelen in het land Canaan gegeven, en Ephraïm was de ouder broeder van Manasse geworden, op uitgedrukt bevel van God. Bij deze omstandigheden was het zeer natuurlijk voor den Stam van Ephraïm zigzelven aan te merken, als die inzonderheid deel had aan den zegen Gods; nademaal de Stammen zigzelven aanmatigden, wat hunnen Hoofden was beloofd geworden. Voor het overige konden zij dezen zegen aanzien, als duidelyk uitgedrukt, niet alleen door de droomen van Joseph, maar vooral door de bewoordingen der voorzeggingen, door Jacob ten voordeele van Ephraïm uitgesproken. Deze bewoordingen zijn zoo heerlijk, dat dezelve, na het bereids gezegde vooroordeel, tot een voorwendsel dienen konden voor de hoop, welke de nakomelingen van Ephraïm gehad hebben, van eenen Messias uit hunnen Stam geboren te zien, even als de Stam van Juda 'er eenen uit zig verwagtede. Voegt men bij deze Bedenkingen noch, deels, dat de onderneming van Jeroboam ondersteund werd (fut autorisé) door eenen Propheet, en door een bijzonder teeken van godlijke goedkeuring; deels ook, dat Jeroboam om geen andere oorzaak zig benijverde zijnen onderdanen de twee kalveren, die hij te Dan en te Bethel oprigtedeGa naar voetnoot(*), tot zinbeelden der | |
[pagina 570]
| |
Godheid te geven, dan om het voorstel van Pharaos droomen te volgen, welke door Joseph uitgelegd worden, welker beeldtenis klaar voorstelde en de grootheid van Joseph, en de zorge, die de Voorzienigheid voor hem gedragen had; zoo was het zeer natuurlijk, dat Ephraïm zig met deze hoop vleide, gelijk ook de Jooden ons leeren, dat zij werklijk gedaan hebben, als die nog hedendaagsch spreken van eenen Messias, die uit Ephraïms Stam oorspronklijk is. (Talm. in Succa C. 5. in Gem.) Wat deed dan de Heere, om deze aanspraak van den Stam van Ephraïm tegen te gaan? Hij verstrooide denzelven te gelijk met de negen Stammen, die het gezag van zijne Koningen erkenden, en hij deed denzelven Stam, met de overigen, die hem hadden aangehangen, zoo vermengd worden, dat, bijaldien 'er nog afstammelingen van hen ergens in de wereld zijn, dezelve op geenerlei wijze in staat zouden zijn, hnnne afkomst te bewijzen, veel minder dat een Messias, door zijne geslachtlijst aan te voeren, zoude kunnen toonen, of zig doen eikennen, als uit Ephraïm geboren te zijn. ‘Voor het overige schynt het, volgens deze opmerking, indien het geoorloofd zij in de raadslagen van God in te dringen, dat God den Stam van Levi en Benjamin, met dien van Juda, welke de eenigste was, die noodzaaklijk bewaard moest blijven, op eene zeer bijzondere wijze bewaard heeft; voor eerst: om dat van den Messias tot den Stam van Levi niets gesproken was, gelijk de Apostel Paulus aanmerkt, in den brief aan de Hebreen. Ten tweeden, dewijl God daardoor de aanspraak van den Stam van Ephraïm met te meer nadruk wilde vernietigen en te schande maken. Inderdaad, was de Stam van Ephraïm van God geroepen geworden tot de Koninglijke waardigheid, over IX Stammen van Israël; Benjamin had op eene veel luisterrijker wijze die waardigheid gevoerd over het geheele volk van Israël, over den Stam van Juda, ja over dien van Ephraïm zelven. | |
[pagina 571]
| |
Was de Stam van Ephraïm afgestamd van eenen jongeren broeder, aan wien Jacob ten nadeele des ouderen Manasse zijnen zegen gegeven had; het geen deswegens aanmerkenswaardig is, dewijl God bijna altijd de jongere broederen den oudsten heeft voorgetrokken; de Stam van Benjamin had zijnen oorsprong van eenen jongeren broeder van Joseph zelven, ja van den jongsten van alle kinderen van Jacob; het welk hen dan den voorrang had moeten geven op het recht van de geboorte des Messias; en nochthans week de Stam van Benjamin gewillig voor dien van Juda, en erkende, dat de eer, van den Messias uit zijn midden te zien geboren worden, denzelven toekwam. |
|