| |
| |
| |
Hedendaagsche Vaderlandsche Letter-oefeningen.
Het Godlyk gezag van het Oude en Nieuwe Testament verdeedigd, tegen de valscheredeneeringenvan een Boek, getiteld, Zedenkundigen Filozoof. Door J. Leland. Naar den tweeden Druk, uit het Engelsch vertaald, door E. Nooteboom, Eerste Deels Eerste Stuk. Te Utrecht by A.v. Paddenburg 1776. Behalven het Voorwerk 319 bladz. in groot octavo.
EEn stoute aanval van zeker Schryver, onder den titel van den Zedelyken Filozoof, op de Openbaring, heeft den Heer leland, den beroemden bestryder der Deïsten, de pen doen opvatten, om hem te keer te gaen; zo met betrekking tot de Openbaring in 't algemeen, als tot die van den Joodschen en Christelyken Godsdienst in 't byzonder. Volgens dezen Filozoof is 'er voor ons gene mogelykheid op, om te weten, wanneer ene Godlyke Openbaring gegeven is; de Schriften des Ouden Testamentes verdienen gene de minste aenmerking, en die des Nieuwen Testamentes zyn opgesteld naer de Joodsche vooroordeelen, overgezien, verbeterd en gemeen gemaekt door de Jooden, die zich met een tydlyken Messias vleidden. Met dit alles geeft die Schryver voor, de noodzaeklykheid der Openbaringe te erkennen, hoogachting te hebben voor Jezus Christus en de Christelyke Openbaring, ja hy noemt zich een Christen op den voet van het Nieuwe Testament; maer houd staende dat de beschouwing van al het geschapene beter geschikt is, om ons den waren Godsdienst te leeren, dan boeken van een Historischen Godsdienst, gelyk hy onze Heilige Schriften noemt. - De Heer Leland ontvouwt het character van dien Schryver, uit zyne gehouden schryfwyze, ten klaerste in de Voorreden van dit Geschrift; en legt het 'er voorts op toe, om in de eerste plaets te overwegen, het gene Hy, aengaende de bewyzen van ene Openbaring, voordraegt. Hier op onderzoekt hy vervolgens, het geen Hy te berde gebragt heeft, tegen het Oude Testament; en gaet verder over ter handhavinge en verdeediginge van 't Godlyke gezag van 't Nieuwe Testament, de leer en het character van J. Christus en zyne Apostelen. Wyders
| |
| |
stelt hy des Schryvers bericht van het Joodsche Christendom ten toon, en beantwoord deszelfs bedenkingen tegen de leer der Christenen, mitsgaders deszelfs lofspraek op de Zedelyke Filosofie. - Men vind agter des Autheurs Voorreden een breedvoerig verslag van den inhoud der Hoofdstukken nopens dit alles; waer uit men kan afnemen, dat verscheiden merkwaerdige byzonderheden in dit Werk opzetlyk ontvouwd worden; en het thans in onze Tale uitgegeven gedeelte toont den Nederduitschen Lezer, dat de Heer Leland dit Stuk met alle mogelyke oplettendheid behandelt; weshalve dit zyn Geschrift, niet minder dan zyne voorige Schriften, over onderwerpen van die natuur, aller opmerking verdiene. Het tegenwoordige gedeelte behelst zyne voorafgaende aenmerkingen, over de genoegzaeme kracht der overleveringe, om ons van de waerheid en Godlykheid ener Openbaringe te verzekeren; en verder ene beantwoording van bedenkingen tegen de wetten van Mozes, die in 't tweede Stuk gevolgd zullen worden van anderen, met opzicht tot de overige deelen van het Oude Testament. Met deszelfs uitgave zullen wy wel gelegenheid hebben, om de oplossing van de ene of andere byzondere zwarigheid te berde te brengen; waerom wy ons nu, tot een Stael van des Autheurs schryfwyze in dezen, liever bepalen, tot een gedeelte zyner beantwoordinge van des Schryvers voorstellingen, nopens de ongenoegzaemheid der overleveringe ten opgemelden einde; waeromtrent hy zich onder anderen indezervoege uitlaet.
‘Het gelust onzen Schryver, ten einde Hy de ongenoegzaamheid van de overleevering, om leeringen en wetten van den Godsdienst over te brengen, aantoone, de overleevering te vergelyken by de Schriften van een vader of meester, die dezelve aan een ander persoon, deeze aan een derde, die wederom aan een vierde en zoo vervolgens tot de bonderdste, of duizendste, overgeeft, welke beveelen, betreffende een zaak van groot belang tusschen hem en zyne Familie, eindelyk tot hem waaren gekoomen. In dit geval is reeds van hem gezegd, dat kinderen en dienstbooden met geen recht te bestraffen zyn, zoo zy hunne gehoorzaamheid wilden opschorten, tot dat zy van hunne ouders of meesters, op eene meer reegelrechte en onweder spreekelyke wyze onderricht waaren. Maar dit voorbeeld komt hier in het geheel niet te staade. Laaten wy het eens zoo neemen; gesteld zynde, dat 'er eertyds wetten vastgesteld, en, volgens het daar toe gegeeven bevel, beschreeven zyn geweest; dan is de vraag: Of die wetten niet aan de naakoomelingen overgeleeverd kunnen worden met zulke bewy- | |
| |
zen, welke zeeker genoeg zyn, om een reedelyk mensch te overtuigen, dat zy waarlyk vastgesteld en de eigenste wetten zyn? En of de reeden als gegrond, of de verschooning als betaamelyk, geacht, of aangenoomen, zoude worden, zoo wy aan het gezag van deeze wetten twyselden, of onze gehoorzaamheid daaraan weigerden, om dat wy niet geleefd hebben toen deeze wetten gemaakt wierden; en om dat zy aan ons niet zyn overgeleeverd door de handen van menschen, die niet hebben konnen bedriegen, of niet konden bedroogen worden? Laat ons nog onderstellen, dat 'er in voorgaande tyden de allergewigtigste gebeurtenissen zyn voorgevallen, en dat zy op dien zelfden tyd, waar in zy voorvielen, beschreeven zyn; dan is de vraag: Of
men die aan ons niet hebbe konnen overleeveren in echte Schriften, en met zulk eene blykbaarheid, dat het volstrekt onreedelyk zoude zyn, daar aan te twyfelen? En of dit de geloofwaardigheid daar van verminderen zoude, wanneer die Schriften, welke een bericht van die gebeurtenissen behelzen, door veele handen gegaan, dikwils overgeschreeven, onder verscheidene volken verspreid, en in veele taalen overgezet waaren? Men zoude denken, dat onze Schryver, volgens de wyze op welke Hy het stuk voorstelt, wilde te kennen geeven, dat dit de berichten onzeeker zoude maaken; daar nochtans eene veelheid van afschriften de zeekerheid nog meer vergrooten zoude, dan of 'er maar weinige voor handen waaren.
Men kan niet teegenspreeken, dat wetten, welke oirspronklyk door eene Openbaaring gegeeven zyn, zoo wel als eenige andere wetten, aan de naakomelingschap overgeleeverd konnen worden; en dat de wonderdaadige gebeurtenissen, ter bevestiginge van die wetten geschied, van zuik eenen aart, en met zulke omstandigheeden vergezeld konnen zyn, dat zy, zoo wel als eenige andere gebeurtenissen, tot de naavolgende tyden overgebragt konnen worden. Indien het dan word toegestaan, dat wetten en gebeurtenissen op zulk eene wyze konnen overgeleeverd worden, dat de gene, die in volgende eeuwen leeven, eene reedelyke zeekerheid konnen hebben, genoegzaam om hen te overtuigen, dat deeze de eigenste wetten en dezelfde gebeurtenissen zyn, welke eertyds vastgesteld en voorgevallen waaren, dan moet men ook toeftemmen, dat de wetten, welke oirspronklyk door eene Openbaaring gegeeven, en de gebeurtenissen door welke die wetten eerst gestaafd en bevestigd wierden, indiervoege, en met zulk eene maate van blykbaarheid, konden overgeleeverd worden, dat wy met geene reedelykheid kon- | |
| |
nen twyselen, of dit wel dezelfde wetten zyn, welke oirspronklyk door eene Godlyke Openbaaring zyn gemeen gemaakt, en of die wonderdaadige gebeurtenissen wel waarlyk geschied zyn. Wanneer wy weigeren die wetten aan te neemen, en deeze gebeurtenissen te gelooven, om dat wy daar van geen ooggetuige waaren, of om dat wy niet geleefd hebben, toen die wetten eerst gegeeven en die gebeurtenissen voorgevallen zyn, daar zy aan ons met zulke blyken en bewyzen, als wy by andere gelegenheeden genoegzaam zouden achten, zyn overgeleeverd, dan is zeekerlyk onze handelwyze alleronreedelykst, en zal van den grooten Regeerder van de weereld geenzins goedgekeurd worden. Te vorderen, dat deeze wetten wederom moeten afgekondigd worden, eeven zoo, als toen dezelve eerst bekend gemaakt wierden, en dat die buitengewoone wonderdaadige gebeurtenissen, welke tot staaving daar van geschied zyn, andermaal geschieden moeten, in
elke eeuw, onder iedere natie, en ten gevalle van elk byzonder mensch, (want de eene mensch heeft, in elke eeuw en in elk land, zoo veel recht om dat te eischen en te verwachten als de andere,) zoude een eisch zyn, die ten uiterste ongerymd was, en de Godheid niet betaamende, om dezelve in te volgen. En waarlyk zulke buitengewoone getuigenissen zouden, door zoo eene geduurige herhaaling, hunne buitengewoonheit verliezen, en als bloote gemeene dingen aangemerkt en dus van al haar kracht ontbloot worden. Het is genoeg, dat zy aan ons op zulk eene wyze, en met zoodaanige blyken van waarheid zyn overgeleeverd, dat wy geheel onreedelyk zouden handelen, als wy daar aan twyselden, of wel deeze wetten dezelfde waaren, die van God gegeeven zyn, en of wel die gebeurtenissen waarlyk geschied zyn. En ik zoude met weinig omslag kunnen toonen, en het is meenigmaal getoond geweest, dat de wetten en leeringen in de Heilige Schriften vervat, en de gebeurtenissen, door welke dezelve gestaafd en bevestigd zyn, aan ons zyn overgeleeverd met eene klaarblykelykheid, die nimmer eenige andere wetten, of gebeurtenissen, in voorige eeuwen gegeeven of geschied, vergezeld heeft.’ |
|