| |
Proeven van Poetische Mengelstoffen, door het dichtlievend Kunstgenootschap, onder de Spreuk: Kunstliefde spaart geen Vlyt. Vierde Deel. Te Leyden by C. van Hoogeveen Junior 1776. Bchalven het Voorwerk 282 bladz. in groot octavo.
IN dit Vierde Deel ontmoet men, even als in de voorigen, eene groote verscheidenheid van Dichtstukken over verschillende onderwerpen, zo Godsdienstige als Waereldlyke; die, naar den aart der zaaken, op een ernstiger of lugtiger trant opgesteld zyn. Het Kunstgenootschap benyvert zig om van tyd tot tyd in de Poëzy te
| |
| |
vorderen; en men kan, als men de uitgegeevene Stukken by elkanderen vergelykt, vry duidelyk zien, dat het zelve daadlyk in oplettendheid is toegenomen; des men grond hebbe, om steeds keuriger en meer beschaafde Dichtstukken van het zelve te verwagten. Naar gewoonte zyn aan 't einde der verzamelde Gedichten van 't Kunstgenootschap, en deszelfs Aankweekelingen, geplaatst, de goedgekeurde Prysvaarzen, welken thans gaan, over den heilzaamen invloed der Dichtkunste op den Godsdienst. Men heeft den Heere Simon van der Waal den gouden, den Heere Broërius Broes, mitsgaders den Heere Olivier Porjeere ieder een zilveren Eerpenning toegeweezen; en verder is het Dichtstuk van den Heer Frans Adam de Hartogh by looting waardig gekeurd, om als een Accessit gedrukt te worden. Het onderwerp, dat zeer uitgebreid is, was natuurlyk op zeer verschillende wyzen te behandelen, naar maate van 't verschillend oogpunt, waar uit de Dichter zyne stof beschouwde; en ieder manier van uitvoering, schoon den eenen die en den anderen deeze beter behaagde, kon in zyne soort goed zyn. Ook zal men in ieder deezer Dichtstukken opmerkzaame gedagten over dit onderwerp vinden, die aan 't eene in dit en aan 't andere in een ander opzigt eene mindere of meerdere voortreffelykheid byzetten Wel inzonderheid moet, onzes oordeels, ieder Leezer de kragt van den heilzaamen invloed der Dichtkunste op den Godsdienst gevoelen, wanneer hy het volgende gedeelte van 't Prysvaars van den Heer Broes, dat wy tot een staal hier van zullen mededeelen, met oplettendheid leest.
De Godsdienst bestaat, gelyk hy zeer wel aanmerkt, niet zonder hartlyke aandoeningen.
De oprechte Godsdienst eischt den mensch, en all' zijn krachten,
Geen' flaauwen indruk, die verschijnt en henen gaat,
Geen koel en lafheid in het pligt en deugd - betrachten;
Gods eer en vriendschap, slaauw begeerd, is hier gehaat.
De aandoenlyke ziel moet, in beantwoording aan 't oogmerk des Scheppers, gevoelig getroffen zyn; dat moet aan de liefde en dankbaarheid van den mensch vuur en kragt geeven; maar hoe dikwerf ontbreekt hem dit!
- - hoe menigmaal, verdoolde stervelingen!
Ligt niet dat edel vuur geheel met asch bedekt!
Hoe zeldzaam brandt het in uw Godsdienstöefeningen,
Zoo 't niet in 't vadzig hart gestaâg worde opgewekt.
Zulks is, onder anderen, het werk der Dichtkunste, gelyk onze Dichter vervolgens toont, zeggende:
| |
| |
ô Dichtkunst, dit 's uw werk; gij kunt de harten neigen.
Wie rust 'er, daar gij drijft? wie woelt 'er, daar gij stilt?
Doe gij, wat u behaag', vermaanen, smeeken, dreigen,
De stervling hoort, gelooft en vliegt, waar heen gij wilt.
Gij roemt, 't geroemde stuk heeft straks de ziel betoverd;
Gij laakt, een ieder beeft, een ieder gruwt 'er voor;
Gij raadt, 't afkeerigst hart voelt zich terstond veroverd;
Gij schreit, het stugst gemoed wordt week, bezwijkt 'er door.
Geen neiging is 'er, of zij schiet wel ras haar wortlen,
Op 't wenken van de Kunst, in 't allerhardste hart;
Zij dwingt met zacht geweld, hier baat geen tegensportlen;
De tegenstreever zelf raakt in haar net verward.
Maar nimmer slaagt de Kunst, in d'aanleg van die gaaven,
Met meerder kracht en spoed dan in 't Godsdienstig dicht.
't Belang der stoffen doet haar' zangtoon hooger draaven,
Maar wijst ook aan haar drift de paalen van haar' pligt.
Durft zij de Godheid met haare arendsvleuglen naaderen,
Zich blind zien in 't gezicht der ongeschapen zon,
En vuur en denkenskracht voor haar verbeelding gaadren,
Haar droogste dichtaêr zelf verwandelt in een bron.
Schetst zij Gods hoogheid af met dichterlijke trekken;
Maalt zij de donkerheid, die haar 't gezicht betoog;
Wat eerbied voelt ge, ô mensch! niet in uw borst verwekken?
't Heelal wordt ijdelheid in uw verhelderd oog.
De Wysbegeerte treede op haar metaalen voeten,
Zij toon' Gods almagt aan met een voldingend pleit;
'k Beken, men zal de zaak, als waar, erkennen moeten,
Men ziet het, maar, veelal, met onverschilligheid.
Maar, als de Poëzy die zelfde Magt bewondert,
En naar 't gewigt dier stof haar dichtgedachten vormt,
Is 't, of Gods stemme zelf den mensche in de ooren dondert,
En met een heilge vrees zijn siddrend hart bestormt.
Waagt zij 't, Gods heiligheid, wier zuivren glans te kwetzen,
Den zondaar in een poel van eeuwig jammer stort;
Of zijn getergde wraak, bevrucht van wee, te schetzen;
Wat stervling, zo verhard, die niet getroffen wordt?
Vliegt haar verbeeldingskracht op onvermoeide vlerken
Het ruim der waereld door, doet zij ons overal
Des Scheppers wijsheid en onpeilbre goedheid merken,
Dan drupt haar wijze mond van loutren hemelval:
Onze eerbied groeit, de ziel ontbrandt in hemeniefde,
Verwondering voert ons weg, men hoopt in zwaarigheên
Op Hem, die voor zijn volk en rots en baaren kliefde;
Men nadert aan zijn troon vrijmoedig met gebeên.
Beschouwt zij zon en maan en 't heir der vaste starren,
De dwaalers ook, die in hunn' kringen omgevoerd,
| |
| |
En, dwarrlend voor ons oog, hunne orden niet verwarren,
Verwonderde aandacht hondt zij aan haar taal gesnoerd.
't Geringste schepzel, ja 't aszichtelijkste diertje,
Wordt in haar scherpziend oog een waereld voor 't begrip;
Zij leest des Scheppers beeld in 't allerkleinste siertje,
En Godvrucht haalt een' oogst van voedzel uit een stip.
De harde kei laat zich door haare handen perssen,
En levert, uitgedrukt, een hartverkwikkend sap,
Sap, 't welk een englentong zou streelen en verversschen,
En aangroeit tot een bron van hemelweetenschap.
Maar, Dichtkunst! komt uw kracht den Godsdienst ooit te stade,
Voelt ooit de sterveling, dat hem uw Invloed treft?
Nooit sterker, dan, als gij den roem van Gods genade,
En Jesus zondaars liefde op hooger toon verhest.
Dan stormt het in de ziel: geen hartstogt of hij steigert,
En woelt, en ziedt, en blaakt, en dingt naar de overhand.
De schaamte en droefheid, die het oor aan troosttaal weigert,
Wordt door verwondring, hoop en dankbaarheid vermand.
Maalt zij den Heiland en zijn lijden naar het leeven;
Zien wij in haar taafreel Gods Zoon, der englen wensch,
Geklonken aan het kruis den bangen doodsnik geeven,
Tot heil van Adams kroost, den afgevallen mensch,
Dan voelt men 't liefdevuur tot zijn Verlosser branden,
Terwijl 't geliefkoosd kwaad de ziel met schrik vervult.
Men staart zich blind, ja 't fijnst der eindige verstanden
Merkt hier een wonderknoop, die geene ontwarring duldt.
Nooit ziet men 't schoon der deugd in voller luister daagen;
Nooit voelt de stervling zich zo teder opgewekt,
Om haar zijn hart en dienst voor eeuwig op te draagen,
Dan als de Poëzij haar' roem in toppunt trekt.
Mij dunkt, dan moet haar taal den slegtsten mensch bekooren,
Wien tog door vrouw Natuur een heimelijke zucht,
Een eerbied voor de deugd, van jongs is ingebooren,
En bijblijft, schoon hij snood en roekloos haar ontvlucht.
Op eene soortgelyke wyze vervolgt de Dichter met het voordraagen van den invloed der Dichtkunste, wanneer ze gebruik maakt van treffende voorbeelden; wanneer ze zich bedient van vertellingen, fabelen, en dergelyken; doch we zouden ons bestek overtreeden, als we hem dus geheel naschreeven. Genoeg zy het ten laatste nog by te brengen, (dat we niet wel mogen overslaan,) het geen hy zegt, wegens den invloed der Dichtkunste op het Godgewyde Gezang; waarover hy zig aldus laat hooren.
Wat weezenlijke vrucht zal 't heilig zingen teelen?
Zo niet der zaaken kracht tot in de harten boor'.
| |
| |
Wordt de allerschoonste stof door 't kruipend onvermoogen
In zouteloozen stijl met wantaal uitgedrukt,
Men zingt, maar 's zingers hart blijft koel en onbewoogen,
Terwijl de klank misschien zijn keurig oor verrukt.
De Dichtkunst doet ons 't merg der zaaken zingend proeven,
En lokt door haaren stijl de sluimrende aandacht uit.
Zij weet het oog der ziel op eedler schoon te toeven,
Dan 't luistrend oor geniet door 't lieflijkst maatgeluid.
Zij maakt ons los van de aard', wij varen op haar klanken
Ten Hemel in: het hart, door kommer afgepijnd,
Voelt door haar blijde taal zo vaak den moed ontspranken,
Dat zij de Dienaares van God den Trooster schijnt.
Godvruchte Zingers, die de stoute maatgezangen
Des dichterlijken Arts tot uwe zangstof kiest,
Die, daar ge aan 't gaêloos schoon van Schutte's lier blijft hangen,
Verrukt, de nietige aarde uit hart en oog verliest!
'k Verdaag u openlijk, bestraft mij, zo ik dwaalde.
Maar neen, uw vriendlijk oog spelt mij het tegendeel;
't Getuigt wat hartstriomf de Kunst op u behaalde,
Terwijl ze u lieflijk bond met koorden van fluweel.
Getuig het, Christenschaar! die in uw Tempelchooren
Vorst Davids Psalmen in gekuischter vaarzen zingt.
Hoe kittelt dat gezang mijn gretigluistrende ooren!
't Verrukt mijn' doffen geest, terwijl 't mijn zaak voldingt.
Herdenk eens aan Datheen, en zijne kreupelrijmen:
De Godvrucht schaamde zich, wanneer zij zong of las;
Geen regel, of hij moest een keurig oor doorvlijmen;
Hoe zeldzaam vondt ge een mensch, wien 't hart getroffen was!
Nu zingt ge op eedler wijz': de Dichtkunst doet u voelen
En smaaken, 't geen gij zingt, door wantaal niet gestuit.
Wat drift, wat hartstogt ooit in Davids borst mogt woelen,
Zij worstelt in uw ziel, en blaakt ten oogen uit.
De kracht, 't verheevene dier Goddeljke dichten,
Vertoont zich aan uw oog, terwijl 't uw' eerbied stijft;
't Gevoel verspreidt een blos op alle de aangezichten,
Terwijl verrukking in uw smeltende oogen drijft.
ô Dichtkunst! Hemeltelg! uit Godlijk zaad gebooren!
Wat roem gelijkt uw roem? de Godsdienst mint u teêr,
In u eerbiedigt zij een zuil van haare chooren,
Die lauwer siert uw kruin met onverwelklijke eer.
Met regt besluit des de Heer Broes zyn Dichtstuk met de volgende aanspooring.
Koomt, Dichters! wijdt uw kunst aan de edelste onderwerpen,
Indien g' uw meedemensch en dankbaarheld bemint:
| |
| |
Ja 't streelend denkbeeld zal en moet uw' dichtlust scherpen,
Dat gij den Godsdienst zelf aan uw belang verbindt.
Mijn dierbaar Vaderland! gij kweekt Verwonderaaren,
Bemmnaars, oefenaars der schoone Poëzy;
Men wierookt haar, men sticht haar tempels en altaaren;
Dat tuige 's Graavenhaag', dat tuige Rhyn en Y!
Och! mogt de Godsdienst ook in zo veel aanzien groeien!
Och! wierd de deugd geëerd! o Hemel, schenk ons dit!
Koomt Dichters! zingt! mogt eens door u de Godsdienst bloeien!
Zo trof de Poëzy haar grootst, haar treflijkst wit.
|
|