derwerpen gaan, toch genoegzaam altoos op de behoorelyke regeling onzer handelingen uitkomen. De naam van Eremiet geeft veelligt een ongunstig vooroordeel; men denkt, op 't hooren van dien naam, gereedlyk op een stug mensch, een menschenhaater, of ten minste iemand, die, afgescheiden van de Waereld leevende, geen genoegzaame kennis van de Waereld heeft, om een Papier van die natuur gemeen te maaken. Wy kunnen ook niet ontveinzen, dat de verkiezing der benaaminge ons wat vreemd voorkomt; maar tevens moeten wy egter zeggen, dat men zig een ander denkbeeld van deezen Eremiet heeft te vormen. Hy is aan te merken als een Man, die de Waereld gezien heeft, en zig een Eremiet noemt, ter oorzaake zyner verkiezinge tot een stil eenzaam Landleeven; waar toe hy zig nogtans zo niet bepaalt, dat hy niet nu en dan nog onder de Menschen verkeere. In dien smaak zyn deeze Vertoogen geschreeven; meerendeels ernstig, doch ook zomtyds boertig; en schoon men dezelven niet onder het geestigste slag moge brengen, zyn ze egter meerendeels van die natuur dat ze met vrugt geleezen kunnen worden, ter bestieringe van het zedelyke gedrag; gemerkt ze allen dienen, om de Ondeugd bespotlyk ten toon te stellen, of ernstig te berispen, mitsgaders Godsdienstige denkbeelden in te boezemen, of de Deugd aan te pryzen. - Hier toe strekken, onder veele anderen, byzonder vier Vertoogen, over de drie voornaame dryfveeren der menschlyke daaden, de Eigenbaat, de Eerzugt, en de Neiging voor de schoone Kunne, die niet uit te rooijen, maar verstandig te regelen zyn. - Laat ons het hoosdzaaklyke van 't geen hy, wegens de laatste, voorstelt eens nagaan.
Het onderwerp, dat hy overweegt, is ‘die gevoelige drift, welke de Natuur de beiderlei Geslachten tot elkander ingeplant heeft, waar toe het geheele samenstel des ligchaams en de geheele Zielsgesteldheid der beiderlei Geslachten, door den alwyzen Schepper, die niets nutloos schept, ingericht is. 't Is die drift, die de band der geheele Schepping uitmaakt, en de aanwezenheid aller schepselen, door haare voortplanting, onder de Goddelyke bestiering behoudt.’ Hier is derhalven eene neiging, gelyk onze Schryver verder opmerkt, die men niet heest te houden voor eene zwakheid of onvolmaaktheid, maar voor eene verstandige, edele en Godebehaaglyke hartstogt; die men ook gevolglyk niet heest uit te dooven, maar zo te bestieren, dat dezelve de paalen der Rede en Deugd niet te buiten gaa; waar tegen zyne volgende voorstelling strekt.
‘De wegen, welke naar den Tempel der Liefde leiden, zyn met zulke schoone bloemen bestrooid, dat men, buiten zyn weeten, daarop al verder voortgaat. De hoop en het vermaak verzellen de minnenden op deezen weg tot aan, den ingang des Tempels: het geheel omliggend Oord is met groene Myrthe en altoos bloeijende Roozen beplant; een gestadige Lente heerscht 'er; heldere Nachtegaal slaat onophoudelyk Liefde. Duizend verliefde schepzelen juichen