Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1776
(1776)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 428]
| |
H.J. Krom; Inwyings-Redenvoering, door hem in 't openbaar uitgesproken, wanneer by in 't Illustre School te Middelburg het Ampt van Hoogleeraar der Kerklyke Geschiedenisse aanvaarde. Uit het Latyn vertaald, door A.V. Solingen. Te Middelburg, by P. Gillissen 1776. Behalven de Voorreden en bygevoegde Gedichten, 171 bladz. in groot octavo.IN deze Redenvoering brengt ons de Hoogleeraer Krom onder het oog, wat men, voornaemlyk naer uitwyzen der Kerklyke Geschiedenisse, te denken hebbe, van den waren en den ingebeelden voorspoed der Christen-Kerke. Veelligt word men, door den schoonen schyn, bewoogen, om het uiterlyk geluk te tellen onder de ware kentekenen van den voorspoed der Kerke; dan 't nagaen der Kerklyke Geschiedenissen toont ons, dat dit geluk der Kerke meer schadelyk dan voordeelig geweest is. En 't beschouwen van den staet der eerste Kerke, in 't midden van alle tegenheden, vergeleken met haren toestand in gunstiger dagen naer de Waereld, strekt om ons te overtuigen, dat haer waer geluk, overeenkomstig met het geen de Heilige Schryvers leeren, bestaet in inwendige kennis en wetenschap, in een levendig geloof, en ene overvloedige heiligheid, als mede in ene ware en oprechte onderlinge liefde onder de Christenen. - De Hoogleeraer doorloopt, ter ontvouwinge hier van, de Geschiedenis der Kerke, byzonder in de vier eerste Eeuwen, versterkt die ondervinding, welke zy ons aen de hand geeft, met redenen, en dringt deze kundigheid ten ernstigste aen; waer op hy zyne Redenvoering met de gewoone pligtsplegingen besluit. Ter ophelderinge van deze en gene byzonderheden der Kerklyke Geschiedenisse heeft 'er zyn Hoog-eerwaerde etlyke aentekeningen bygevoegd; welken de Heer Vertaler nog met de zynen vermeerderd heeft, byzonder ten nutte van den Nederduitschen Lezer, die min ervaren zyn mogt in de Geschiedenis der Kerke. Het gantsche Stuk draegt blyken van belezenheid, oordeel en zugt voor ongeveinsde Godzaligheid. - Zie hier 's Mans aenmerkingen over het verval der Kerke, zedert dat Keizer Constantyn dezelve, in uitwendigen luister, deed toenemen, dat zeker een aengenaem vooruitzicht verleende, het welk onzen Redenaer, van dit tydstip sprekende, aldus doet aenvangen. ‘ô Verwonderlijke, ô onbegrijplijke verandering, en omkering van het Christendom. Nu waren de Aardsche Magten Christus toegedaan! Nu reeds stond het lot der Christenen, (wie zoude 'er aan twyffelen?) het hoogste toppunt van | |
[pagina 429]
| |
voorspoed en geluk te bereiken. Nu, voorwaar, scheen de Christen Kerk met al dat geluk bekroond, waar van de Propheten, door Gods onfeilbaren Geest gedreven, weleer zo uitnemend gesproken hadden’. ‘Maar, Toeh.! (en dit zal U misschien in den eersten opslag vreemd voorkomen,) de ondervinding heeft het tegendeel geleerd, en zo ik mij niet geheel bedrieg, heeft de Christen-Kerk van dien tijd af, meer nadeels geleden, dan dat haar daar door, het waar geluk en de waare voorspoed, zou zijn te beurt gevallen. Indien wij immers edelmoedig willen spreken, zo moeten wij bekennen dat zedert dien tijd, de Christelijke Kerk wel een ander uiterlijk aanzien, ene andere gedaante hadt; maar indien wij haar wat dieper inzien, en tot derzelver innerlijke gesteldheid met onze ogen doordringen, zullen wij bemerken, dat 'er zig schielijk een zeker schaadlijk vergif opdeed, het welk, van dag tot dag toenemende, allengskens het ware geestlijke lighaam van Jesus Christus, eindelyk zo geschonden heeft, dat 'er zelfs van de uiterlijke gedaante ener Christen Kerke, en hare vorige Godsvrugt, naulijks, enige schijn of schaduwe was overgebleven. ‘Immers van dezen tijd af, wanneer de uitwendige luister van het Christendom zo zeer was toegenomen, voegden velen zig bij des Heren Kerke, en gaven ook hunne namen onder derzelver Leden aan, dog met gene andere dan waereldsche inzigten, namenlijk voordeelshalven, of ter oorzake van iedelen roem en eerampten, terwijl zij den inwendigen Godsdienst en de ware liefde tot God en den naasten geheel in den wind sloegen, waar door de ware kennis van God, het dierbaar Geloof, de onderlinge Liefde en ware Heiligheid, onder hen, die voorgaven of liever veinsden, Christenen te zijn, van trap tot trap afuamen en te niete raakten, zo dat, terwijl het getal der Christenen in schijn daaglijks toenam, 'er voor iemand, die de zaak wel beschouwde, op 't laatst van zulke Christenen, in welken het beeld van Christus in der waarheid uitblonk, maar zeer weinig te vinden ware. ‘Want wie tog kon zig ooit met een ongeveinsd gemoed voor Christus Dienaar uitgeven, en zig op Hem als zijn' Heer beroemen, die zig aan Deszelfs dienst en gehoorzaamheid, wel met den mond en in naam heeft verbonden, en hier in schijnt te volharden, maar ondertusschen, uit een hart vol ontrouw en boosheid, dat geen niet alleen weigert te betragten, waar toe hij in der daad verpligt was, maar zelfs zig met allen ijver toelegt, om dat geen te verrigten, het welk het rijk | |
[pagina 430]
| |
van den Goedertierenen Zaligmaker grootlijks benadeelt, en met Zijne bevelen lijnrecht strijdig is. Van dien tijd af nu, waer op de waereldsche Vorsten den waren Godsdienst omhelsden, en de rijken dezer Waereld zig aan onzen God en zijnen gezalfden Zoon onderworpen hebben, moet ik bekennen, dat men meer plegtighedenGa naar voetnoot(*), en onnutte gebruiken zag, maar minder braafheids en Godvrugts, meer verwaandheids en spitsvindige bedrogredenenGa naar voetnoot(†), minder Geloofs, de moeder der Liefde, meer uitwendige luister, waereldsche pragt en praal, maar geringere en mindere bewijzen van een Christen gemoed, welks onschuld in blinkende deugden uitschittert. Eertijds zeker, wanneer het vuur van den H. Geest nog brandde, en in der gelovigen gemoederen gedurige sprankels opgaf, is het met der Christenen naam en derzelver belijdenis geheel anders gelegen geweest, dan in vervolg van tijd; wanneer de ware en opregte liefde jegens God en den naasten in de harten dier genen, welke nogthans niet schroomden Christus en zijne Leer te omhelzen, begon te verflauwen, en alles, wat met de ware Godsvrugt strijdt, stand te grijpen. Eertijds immers waren die genen, welke zig onder het getal der Christenen gevoegd hadden, op des Heren gunst en gemeenschap, ja zelfs op de Martelaars Kroon met grooteren ijver gesteld, dan het nageslagt, dat van der Ouderen deugd ontaard was, op mijters en bisdommen. Te regt dan zegt ergensGa naar voetnoot(‡) de beroemde grotius, ten tyde van constantyn den groten, is het waereldsche der Kerke als ingedrongenGa naar voetnoot(§). | |
[pagina 431]
| |
Sedert dien tijd zeker, waarop men van Jood en Heiden al die uitwendige praal zo gretig overnam, waar op de waereld met haare rijkdommen, weelde en pragt, de Godgewijde tempelen is ingedrongen, waar op der Christenen heiligdommen met marmere, zilvere, goudene of nog kostbaarer sieraden allengskens werden opgetooid, van dien tijd af zeker is het ware en veel kostelijker versiersel der Kerke heimlijk, en als bij trappen te niet gegaan. Van tijd tot tijd immers is men van de eerste en prijzenswaardige eenvouwigheid, van den zo zeer blakenden ijver voor de ware Leer van den Groten Zaligmaker, en de zuivere liefde tot Zijnen dienst afgeweken; toen werden de Leeraars en Gemeente, die met allen ijver alleen dat geen zogten, het welk zij voor hun eigen belang het voordeeligst oordeelden, door heerschzugtGa naar voetnoot(*), wangunst, bedriegerijen, tweedragt, onderlingen haat, nijd, bedilzugt en wat dies meer is bezoedelt: zaken, waar over steeds door alle die genen geklaagd wordt, die, der Christenen Godsdienst en waar belang van gantschen harte toegedaan, de gesteldheid der Kerke ten dien tijde van nabij beschouwen mogten. En wat tog bid ik u Toeh.! betekent een groot aantal van zulke Christenen, die alleen voor het uitwendige dezen eernaam voeren? Deze zeker zijn niet hoger te schatten, dan eertijds bij de Romeinen het gros van't VolkGa naar voetnoot(†), op welken, zonder twijffel, de Digter horatius zinspelende dus gezongen heeftGa naar voetnoot(§). Wij zijn alleen in staat om een getal te maken, en de vrugten des Aardbodems op te slokken. | |
[pagina 432]
| |
Laat ik liever zeggen: zulke menschen zijn veeleer tot een vlek en schande van het Christendom: zij bezoedelen en ontreinigen dikwijls den Christen naam veel meer dan deszelfs ergste vijanden, ja anderen, dien zij door hun wangedrag tot ergernis strekken, beletten zij den naam en leer van Christus te omhelzen. |
|