| |
C.F. Gellerts Mengelschriften. Uit het Hoogduitsch overgezet. Te Amsterdam by P. Meijer 1775. Behalven de Voorreden en den Inhoud 372 bladz. in gr. octavo.
IN deeze Verzameling komen ons ettelyke leerzaame Redenvoeringen en Verhandelingen van den beroemden Gellert voor, die, nevens 's Mans andere Schriften, met vrugt geleezen kunnen worden. En aan 't slot derzelven zyn geplaatst de oordeelkundige aanmerkingen van den Hoogleeraar Garven, over de Schriften en het Karakter van dien hooggeagten Schryver; welken dienen om ons den Hoogleeraar Gellert in zyne uitmuntendheid te beter te leeren kennen, en 't doelwit dat hy zig in zyne Schriften voorstelde ten klaarste te ontvouwen. - Om uit de verschillende onderwerpen, in deeze Verzameling behandeld, 'er den Leezer één onder 't oog te brengen, zullen wy ons bepaalen tot het hoofdzaaklyke van 's Mans Verhandeling over het nadeel, dat 'er voor de menschen gelegen zou zyn, in het voorafweeten van hun toekomend leevenslot; 't welk de Hoogleeraar ten nadruklykste ontvouwt, na 't opgeeven der volgende bepaalinge.
‘Ik verstaa door iemands lot alle de goede en kwaade voorvallen zyns levens. Indien wy dezelven vooruit zien konden, zou zulks gedeeltelyk en onbepaald of in samenhang kunnen zyn. Ik noem gedeeltelyk, wanneer men, by voorbeeld, vooruit wist, dat men in zyn leven meer ziek dan gezond zyn zoude; dat men een grooten rykdom verkrygen, en denzelven naderhand weder verliezen zoude, zonder dat men te gelyk de oorzaaken deezer toevallen wist. Zyn toekomend lot in samenhang vooraf te zien, daardoor versta ik, alle de omstandigheden en de gantsche reeks van voorvallen, van welke ons leven te samengesteld is, zo wel gelukkige als ongelukkige, te weeten. Hier toe zoude men, ten aanzien des huweryks, niet slechts bewust moeten zyn, dat men in vervolg van tyd zulk een verbond zou aangaan, maar ook vooruit moeten zien, door welke omstandigheden, en wanneer zulks geschieden zou, of zyn echtgenoot schoon of afzich- | |
| |
tig, ryk of arm, van eene goede of kwaade gemoedsgesteltenisse zyn zoude, en of zy veele of weinige jaaren de zyne blyven zoude.’ Ieder deezer soorten van voorkennis gaat de Hoogleeraar afzonderlyk na, en toont ten duidelykste, dat 'er geen rede zyn om naar dezelve te wenschen.
De gedeeltlyke en onbepaalde kennis zou ons niet voldoen; onze nieuwsgierigheid zou 'er eerder te sterker door opwakkeren. 't Is waar, wy zouden 'er egter iets door weeten; en men wenscht veelligt alleen zyn geluk, maar niet zyn ongeluk, voor uit te weeten. Doch, gesteld dat dit mogelyk ware, wy zouden, indien ons zulks te beurte viel, 'er niet rustiger, maar veeleer onrustiger door worden, dan wy nu zyn, nu wy 'er niets van weeten. Daarenboven maakt de verandering onzer neigingen, in den verschillenden onderdom, eene verandering in one denkbeeld van geluk; onze wenschen klimmen gemeenlyk tot een hoogen trap; en de maate van ons geluk hangt af van eene reeks van samenloopende omstandigheden. Ter oorzaake van dit alles zou zulk eene gedeeltlyke kennis ons niet alleen niet voldoen, maar zelfs ongelukkig maaken; daar een Weezenlyk geluk zig voor onze oogen als een daadlyk ongeluk, of ten minste als een gebreklyk en niet wenschlyk geluk zou vertoonen, door de verkeerde of gebreklyke denkbeelden, die wy 'er dus van zouden bezitten. Een staat in welken iemand zig gelukkig agt, als hy 'er in gesteld is, zou hem in vroeger jaaren, met andere uitzigten, in andere omstandigheden, als een ongeluk toegescheenen hebben.
'Er is dus geen reden, om naar die gedeeltlyke kennis te verlangen. Zou 't ook beter gesteld zyn, met de uitvoeriger kennis, indien wy ons toekomend lot in alle deszelfs omstandigheden wisten? ‘Wy zouden, denkt veelligt iemand, daardoor van de vrees, die ons hart nu dikwils zo sterk beangstigt, op eenmaal bevryd zyn, en duizend onderneemingen, voor welken wy tegenwoordig sidderen, wel te vreden, en zonder de ininste ongerustheid ter hand slaan. Onze hoop zou sterker en aangenaamer worden, dewyl wy haarer vervulling kundig waren. Indien elk ook wist, waar toe hy, geduurende zynen leeftyd, geschikt ware, zou hy zich beter op zyn beroep toeleggen, en zyn gedrag geschikter daar toe inrigten.’ - Dan zulke en soortgelyke gedagten kunnen, gelyk de Hoogleeraar doet zien, op een nader onderzoek, geen proef houden; wy zouden 'er niet gelukkiger door zyn. Het voorweeten van een zeker kwaad zou onze vrees tegen deszelfs komst vroegtydiger doen werken, en vergroooten.
| |
| |
Onze hoop zou slegts door ons geluk bestierd worden, en als dit, ten minste naar onze gedagten, gering was, dat ter oorzaake onzer onbepaalde wenschen meermaals plaats zou hebben, zou het genoegen der hoope kleiner worden, dan het zyn zou, wanneer wy van ons toekomend lot geen bewustheid hadden. En wat het laatste betreft, die lust heeft in zyn beroep zal zonder die kennis even vlytig werken; en die 'er geen lust in had, zou het, uit hoofde dier voorkennisse, op het lot laaten afloopen, weetende dat het hem beschooren geluk hem niet ontgaan kon. - Tusschen beiden gaat de Hoogleeraar nog na, of het genoegen zelf, dat ons de daad, lyke genieting des geluks smaaken doet, met verminderd zou worden, indien wy 'er vooraf kennis van hadden.
‘Dit komt, zegt hy, my waarschynlyk voor. Daar is een soort van vrees, die even het zelfde in ons genoegen te wege brengt, dat geurige speceryen in zekere spyzen uitwerken. Zy veroorzaakt, dat het genoegen ons smaakelyker is. Waarom doet my de genieting van eenig geluk dikwils zo sterk aan? doorgaans om dat ik de vreesachtige twyfeling van het niet te zullen erlangen, thans overwonnen heb. Ik zou 'er zekerlyk minder gevoel van gehad hebben, indien de vrees niet tevens myne gewaarwordingen in volle beweeging gebragt had. Deeze heilzaame vrees vervalt geheel, zo dra ik vooraf kennis heb van het geluk dat my weêrvaaren zal. Verder is het waar, dat de verkryging van een onverhoopt goed ons sterker aandoet dan die van een 't welk wy te gemoet zagen, indien de omstandigheden van beiden gelyk zyn. Eindelyk zouden wy, indien ons geluk ons vooraf bekend ware, ook ondervinden, dat wy het zelve meestal niet aan ons zelven, niet aan onze bekwaamheden, niet aan onze verdiensten, maar veeltyds aan toevallen en aan andere menschen te danken hadden. Hier door zou onze eerzucht een groot vermaak moeten missen, daar zy in onze tegenwoordige omstandigheden gemeenlyk gewoon is, ons den voorspoed van ons leven aan onze eigen verdiensten te doen toeschryven, hoe ongegrond zulks ook zyn moge. En schoon dit al eene dwaaling zy, kan ons eene dwaaling echter ook genoegen baaren, zo lang wy dezelve voor waarheid houden. Zou iemand, na overweeging van dit alles, nog begeerte hebben, om van zyn toekomend levenslot vooruit bewustheid te hebben?’
Het zou dus voor ieder in 't byzonder nadeelig weezen, indien hy vooraf van zyn lot verstendigd ware; en even zou 't, gelyk de Hoogleeraar vervolgt, over 't geheel in de waereld nadeelig uitkomen, wanneer ieder wist wat hem gebeuren
| |
| |
zou. Men zou, als men 't wel inziet, niet verlangen in een waereld te leeven, wanneer de menschen, hun wil behoudende, hun lotgeval vooraf weeren konden. De Waereld zou, volgens het geen de Hoogleeraar ons onder het oog brengt; eene geheel andere gesteltenis hebben, de ondengd zou 'er niet door verminderd worden, en 't zou gewislyk veele onheilen met zig sleepen. Men hoore ten opzigte van dit laatste den Hooglecraar zelven, mitsgaders het besluit dat hy uit deeze geheele beschouwing afleidt.
‘Wat onheil zal 'er niet eeniglyk uit de zekere kundigheid van de wyze en den tyd onzes stervens gebooren worden? Wat gevolgen zouden de goede lotgevallen onzes leevens, wat gevolgen de kwaade, die onvermydelyk waren, gelyk de lyst onzer omstandigheden ons altoos zodanigen zou uitleveren, naar zich sleepen? Hier zouden geheele huisgezinnen, wegens de naderende ongelukken, weeklaagen. Daar zou een hoop, dronken van vreugd en genoegen, wegens het naakend geluk, suizebollen. Deezen zouden niet meer willon arbeiden, geenen niet langer het gemeenebest bevorderen willen. Hoe veelen zouden uit vertwyfeling zichzelven of anderen het leven beueemen. De vader zou zyn zoon in de wieg ombrengen, eer hy hem in zyn dertigste jaar op het rad zag sterven. De vriend die ons morgen van ons geluk zou berooven, wierd heden door ons uit den weg geruimd; en morgen vierden wy moogly uit wraak door anderen omgebragt, of zouden wy, uit berouw, onszelven het leven beneemen. In 't kort, de waereld zou niet langer kunnen bestaan, indien wy de lotgevallen des levens in hunne omstandigheden vooraf konden te weeten komen. Veelen zouden in den bloei hunner jaaren van verdriet en hartzeer sterven, of als slaapdronkenen, die niet veel te vreezen hadden, in vadzigheid vergaan. Thans misleiden wy ons door de hoop, dat het goede voor ons nabv is; en zo loopt de eene dag na den anderen ongemerkt voorby. Wy vreezen voor zeker kwaad, en op deeze wyze blyven wy gelaaten, en geschikt om het af te wenden. Hoe greetig zouden de menschen anderen hunne lotgevallen ontdekken, indien zy 'er zekerheid van hadden, en welk een nyd en onheil tevens zou daar uit voortkomen! Wat zou Cesar gedaan hebben, wanneer hy geweeten had, dat men hem in 't raadhuis zou ombrengen? Zou Cicero zo veel goeds verricht hebben? Zou hy, niet tegenstaande zyne eerzucht, wel ooit Burgemeester geworden zyn, zo hy vooruit had kunnen zien, dat het loon voor zyn vaderlandschen yver een geweldige dood
zyn zou? Zou- | |
| |
den veelen naar eenig geluk gestreefd hebben, indien zy vooraf geweeten hadden, wat moeite en zwaarigheden zy, jaaren achtereen, zonder het magtig te worden, hadden door te staan? Wie zou een groote, een loffelyke daad willen onderneemen, wanneer hem, door de kundigheid van zyn lot, de hoop op belooning ontnomen ware? Wie zou in onvermydelyke ongevallen op God vertrouwen, en hem om hulpe aanroepen? Wie zou, in omstandigheden van geluk, maatig, dankbaar jegens de Voorzienigheid, nedrig en liefhebbend jegens zyne medemenschen zyn? Zou niet, door eene omstandige kundschap van ons toekomend lot te hebben, deugd en godsdienst beiden gantschelyk vernietigd worden?
In één woord, de mensch begeert op de eene of andere wyze iets tegenstrydigs, wanneer hy zyn toekomend lot in alle omstandigheden vooraf wenscht te weeten. Hy wenscht van toekomende voorvallen kennis te hebben, die geen voorvallen meer zullen zyn, zo dra hy 'er kundigheid van heeft, en zo lang hy by zyne voorweetenschap dezelfde neigingen, begeerte, hartstochten en dezelfde vryheid van wil behoud, waaruit tegenwoordig zyn natuur bestaat: dat is, hy wenscht te weeten, dat 'er iets gebeuren zal, 't welk echter niet zal gebeuren. Welk eene tegenstrydigheid! Of, zo het gebeuren dier voorvallen stand zal blyven grypen, dan wenscht hy de tegenwoordige gesteltenis zyner natuure, of zyne vryheid van verkiezing, kwyt te raaken; dat is, hy wenscht een mensch, en ook geen mensch te zyn. Zo tegenstrydig en dwaas is de nieuwsgierige begeerte van ons toekomend lot vooruit te willen weeten. En gesteld zynde dat zy zodanig niet ware, zou zy nochtans een der nadeeligste wenschen zyn, dien de mensch tegen zichzelven doen kan. Indien het al mooglyk ware, dat de waereld en de menschelyke natuur by deeze voorkennisse in stand konden blyven, welk een hel zou de waereld 'er echter door weezen, en welk een ysselyk geluk, het geluk van een mensch te zyn! Ja, indien 'er menschen gevonden wierden, die het vermogen hadden om my vooraf kennis van myn lot te doen verkrygen, zou ik hen bidden en bezweeren hunne rampzalige wysheid voor my verborgen te houden. Pest, hongersnood en het zwaard zyn zwaare landplaagen, maar een lotvoorspeller, van wat aart zyn kundschap zyn mogte, een lotvoorspeller voor het geheele menschdom, zou nog veel verschrikkelyker zyn, dau alle deeze rampen te samen.’ |
|