Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1776
(1776)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijHistorisch Verhaal der Overstroomingen in de Nederlanden, byzonder op den 14 en 15 van Slagimaand des jaars 1775 voorgevallen. Tweede en laatste Stukje. Te Amsterdam by G. Warnars en P. den Hengst 1776. In groot octavo, met het eerste te samen, 241 bladz.IN 't voorige gedeelte van dit Historische VerhaalGa naar voetnoot(*) gaf men ons een zeer wel opgesteld berigt van het diestyds gebeurde langs Hollands Zeestrand, van den Hoek van Holland af tot aan Texel; en in het thans uitgegeeven laatste Stukje wordt het zelve agtervolgd met opzigt tot het voorgevallen in Hollands Noorder- en Zuider-Kwartier; waar aan men ten besluite gehegt heeft, een verhaal van de gevolgen, welken die overstrooming, in de naby gelegen Provincien, gehad heeft. De Opsteller van dit Geschrift, (dat boven alle anderen, die ons nopens dit voorval ter hand gekomen zyn, opmerking verdient,) gaat hier in op de eigenste wyze voort, als hy begonnen heeft; met niet alleen het merkwaardigste te melden, maar het tevens op zodanig eene manier voor te | |
[pagina 393]
| |
draagen, dat hy den Leezer te gelyk gereed denkbeel geeve van de ligging en strekking der voornaamste Landstreeken, dat aan deeze en geene byzonderheden merkelyk lichts byzet. Onder anderen vindt men het verhaal, nopens de aanmerkelyke doorbraaken in den Zeevangs-Keukendyk, ook wel Keekendyk geheeten, met eene zeer naauwkeurige Kaart opgehelderd; waar in men zien kan, op welke plaatsen, en hoe, die Dyk toenmaals beschadigd is geworden. Voorts is het Verhaal meerendeels indiervoege ingerigt, dat het doorvlogten zy met oplettende waarneemingen, wegens de merkwaardigste verschynsels, de opkomst en den voortgang van die ongesteldheid des Weers, welke Holland met den ondegang scheen te dreigen. - Hier van verleent ons inzonderheid het berigt ten aanzien der Stede Beverwyk, zo duidelyk een verslag, dat wy niet wel kunnen nalaaten, het hoofdzaaklyke daarvan over te neemen; nadien 't by uitstek geschikt is, om 'er zig een geregeld denkbeeld van te vormen. ‘Twee dagen voor dien Storm en Watersnood, (dus luidt het verhaal, heeft men in de Beverwyk opgemerkt, dat de wind uit den Oosten woei, met eene vry stevige koelte; doch dat het omtrent eene halve uur na den middag dag dood stil werd, waar na het weder met dezelfde kragt, en uit dezelfde streek als te voren, begon door te waaijen. De lugt was toen, gelyk ook eenige voorafgaande dagen, dik, en met vele regenwolken bezet; tegens den avond was zy zeer zwaar betrokken, en als onweer dreigende. De wind hep, met het eigen weer, en met dezelfde kragt naar het Zuid-Zuid-Oosten, waar in hy tot den morgenstond van den veertienden van Slagtmaand bleef staan, wanneer hy al draaijende, en in een oogenblik naar het Zuidwesten geloopen was. Des morgens ten zeven uuren was hy West-Zuid-West, en liep vervolgens, terwyl de koelte steeds aanwakkerde, naar het Westen, en naar het West-Noord-Westen. De kragt des winds nam welhaast toe tot eenen geweldigen Storm, verzeld van vreeslyke Rukwinden, waar door op dien dag eene menigte Daken en Schoorsteenen zeer beschadigd, Schuttingen om ver geworpen, en hier en daar Boomen uit den grond gerukt en in stukken gewaaid zyn. Het heugde egter sommigen eene enkele reis feller wind, die het water niet bragt tot de hoogte van den tegenwoordigen Vloed, beleefd te hebben; doch die Stormen waren niet met hooge winden begonnen, en hadden niet zoo lang als deze aangehouden. | |
[pagina 394]
| |
Het water was op den veertienden van Slagtmaand zoo laag, dat een geloofwaardig Getuige verklaart gezien te hebben, dat de grond in het Y, aan en omtrent Nauwerna, geheel bloot lag; doch dit lage water werd van eene schielyke en verbazende ryzing gevolgd. Men bespeurde niet dat de Storm, gedurende dien gantschen dag, eenigzins bedaarde; alleenlyk scheen het dat de Rukwinden tegens en in den avond met langer tusschenpozingen kwamen. Dit duurde met weinig of geen verandering, tot na middernagt, en gedurende een groot gedeelte van den volgenden dag, wanneer des avonds omtrent zeven uren de hevigheid van den Storm wel eenigzins bedaard was, schoon het nog met eene styve koelte uit den Westen bleef waaijen. Elk verwagtte wel, dat op den vyftienden, met het voormiddaggetyde, waarby men het hoogste water ten negen uuren en een en twintig minuten hebben moest, de Vloed tot eene ongewone hoogte zoude ryzen, maar geenszins dat het water, met een verschriklyk geweld, in het holste van den nagt zoude komen opzetten. Dit gebeurde egter, tusschen drie en vier uuren in den morgenstond; zoo dat allen, die aan den Meerkant wonen, op het onverwagtst in hunnen slaap gestoord, ten bedde uitgejaagd, en genoodzaakt werden, om naar de Zolders te vlugten. - Wyders is deze Vloed, niet slegts onverwagt, maar met zulk eene verbazende snelheid opgekomen, dat het niemand voorstond ooit iets diergelyks beleefd te hebben. Velen ontbrak het uit dien hoofde aan bekwame gelegenheid om iets van den voorraad, welken zy in hunne Kelders hadden, te bergen, en men moest denzelven voor eenigen tyd aan het zoute en drabbige water overlaten. - Het is ook zeker dat deze Vloed de hoogste geweest is, dien men, na den vyf en twintigsten van Wintermaand des jaars 1717, hier ter plaatse gehad heeft. Dit is door Luiden, die denzelven beleefd hebben, en 'er zich verscheidene bvzo derheden van kunnen vertegenwoordigen, getuigd geworden. Een hunner heeft na den middag, toen het water nog niet in zoo verte geweken was, dat men droogvoets, digt aan de hurzen en op de kleine steenen, daar de grond op zyn hoogst is, gaan kon, met laarzen aan, de bekende merken met alle mogelyke naauwkeurigheid naargezien, en alles overeenkomstig met zyne geheugenis bevonden, zo dat hy geene zwaangheid vond in te verzekeren, dat het Vloeiwater, by den laatsten Storm, hier juist zoo hoog, of althans geen halven duim lager, gestaan heeft, dan | |
[pagina 395]
| |
in den Jare 1717Ga naar voetnoot(*). Dit wordt bevestigd door het getuigenis van velen, die den Vloed van het gemelde Jaar wel niet beleefd hebben, doch weinige jaren na denzelven geboren zyn, en zich de byzonderheden, welke hun daaromtrent van hunne Oudere zyn verhaald geworden, zoo volkomen herinneren, dat zy de merken der hoogte, welke het water ten dien tyde gehad heeft, tot op eenen halven duim toe, weten aan te wyzen. Eindelyk verklaren twee menschen, een Broeder en Zuster namelyk, welker eene den ouderdom van negen en zeventig, en de andere dien van ruim tagtig jaren bereikt heeft, en die nog het zelfde huis als in het Jaar 1717 bewonen, dat de Vloed ten dien tyde zoo hoog geweest is als in den voorleden Jare. Wy kunnen hier verderaanmerken, dat ééne zaak veel heeft medegewerkt om het wate tot zulk eene ongemeene hoogte te doen ryzen, te weten dat de wind op den dertienden van Slagtmaand aan den binnenkant dat is Zuidelyk, en daar beoosten, of genoegzaam geheel Oostelyk, geweest is, dat dezelve Zuidelyk en over het Zuiden loopende, met eene vermeerderende koelte doorwoei, en verder naar het Westen en daar benoorden uitschietende, al heviger en heviger werd, tot dat 'er eindelyk een felle Storm ontstond: eene omstandigheid, welke juist geschikt is, om hier te Lande de hoogste vloeden te veroorzaaken. - Door den binnenwind was het water tot de grootste laagte gebragt, en dit, gevoegd | |
[pagina 396]
| |
by het langzaam draaijen van den wind, die tevens zeer geweldig werd, moet onder de voornaamste natuurlyke oorzaaken geteld worden, waar door de Vloed tot zulk eene zonderlinge hoogte gestegen is. - Het water was hier des morgens, omtrent ten half zeven uuren op zyn hoogst, en bleef dus staan tot omtrent negen uuren toe, wanneer het langzaam afnam, tot dat het twee Voeten en agt Duimen, loodregte hoogte gerekend, gevallen was; met het volgende Getyde wiesch het niet genoeg om verder eenige byzondere aanmerking te verdienen’. |
|