Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1776
(1776)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijKort Berigt van 't voorgevallene over de Geloofsleer der waare Mennoniten, door Cornelis Ris, Leeraar der Mennonitn te Hoorn. Te Hoorn by T. Tjallingius 1776. Behalven het Voorwerk 110 bladz. in quarto.VAn het hier bedoelde Geschrift, getyteld de Geloofsleer der waare Mennomten, hebben wy, met deszelfs uitgave, in 't jaar 1766, reeds gewag gemaekt; en by die gelegenheid gemeld, hoe de Eerwaerde Ris, ene meer algemene vereniging van de Gemeentens dier Gezindheid beoogende, het 'er niet zo zeer op toegescid heeft, om de Leerstukken ten naeuwkeurigste te bepalen, als wel om de zaken op zulk ene wyze voor te dragen, dat men, zynes oordeels, daar in konde overeenstemmenGa naar voetnoot(*). Dat het veel moeite in heeft een soortgelyk geschrift enigzins smaeklyk te maken, onder menschen die min of meer verschillend denken, is ligtlyk te begrypen; de een oordeelt, dat men zich te sterk, de ander dat men zich te flaeuw uitdrukt, en als men, om een ieder ware 't mogelyk te behagen, een middelweg inslaet, loopt men gevaer van zich zo algemeen uit te drukken, dat men niet bepaeldlyk kunne zeggen, wat 'er eigenlyk van de zaek zy; men zou dan eindelyk kunnen overeenkomen in klanken en spreekwyzen, terwyl men in de zaken zelven hemelsbreedte blees verschillen. Zulke en soortgelyke moeilykheden, als hier aen vast zyn, heeft de Eerwaerde Ris min of meer ondervonden, terwyl hy alle poogingen aenwendde, om enigen zyner Geloofsgenooten tot zyn denkbeeld over te halen, om op zulk ene verklaring der Geloofsleere ene nauwer vereniging te bevorderen. Van het voorgevallene daer omtrent, wel byzonder op herhaelde Societeits Vergaderingen van enige Gemeentens dier Gezindheid, geeft zyn Eerwaerde in dit Berigt verslag; waer uit men kan afnemen, in hoe verre zyn Eerwaerde zyn oogmerk al of niet bereikt hebbe. Het is hem naemlyk gelukt ene Societeits-Approba- | |
[pagina 301]
| |
de te verkrygen, by welke enige Gemeentens verklaren, dat zy, ‘den inhoud van zyne Geloossleer, over 't geheel genomen, en zo veel de hoofdzaak betreft, met de aloude Geloofsleer der Mennoniten of Doopsgezinden, zo als die in de Belydenissen aan den Grondsteen gehegt is uitstaande, overeenkomstig, en derzelver voornaame inhoud daarin vervat, en met genoegzame naauwkeurigheid en oprechtheid saamengetrokken, bevonden hebben.’ Dan wat voorts betreft, om, op die verklaring der Geloofsleere, ene algemener vereniging der Gemeentens dier Gezindheid te bevorderen, daer omtrent schynt zyn Eerwaerde tot nog vrugtloos gearbeid te hebben. - In 't verhael van dit voorgevallen maekt zyn Eerwaerde gewag van een Ontwerp, door hem ingeleverd, om eenig voorgeslagen verbeteringen in de Geloofsleer in 't nette te brengen, dat diestyds van geen verder gevolg geweest is, zynde de bovengemelde Approbatie, zonder die verbeteringen, verleend. Dit geeft hem aenleiding, om verder aen zyn verhael nog te hechten, ene opgave van de toenmaels en in later tyd voorgeslagen verbetermgen, met nevensgaende aenmerkingen over dezelven; om te toonen in hoe verre zy van minder of meerder gewigt zyn, en hoe men elkander daeromtrent zou kunnen verstaen. - Het Geschiedkundige van dit Geschrift is inzonderheid van belang voor de Mennoniten, in zo verre het een verslag der Kerklyke handelingen dier Societeits-Vergaderinge, nopens dit Stuk, betreft, waer omtrent zy in dezen alles by een verzameld vinden; ook raekt het overige gedeelte wel voornaemlyk hen, die 'er voor zyn, om deze Geloofsleer nog meer te beschaven, en te zien hoe ver zy, in 't gebruiken van spreekwyzen, kunnen overeenkomen. Wat voor 't overige de Lezers van andere Gezindheden betreft, zy kunnen, buiten de voldoening hunner nieuwsgierigheid, omtrent zodanige Kerklyke handelingen, als ze daer door gedreeven worden, niet veel nuts uit deze Papieren trekken; nadien alles, wat de Geloofsleer betreft, meer geschikt is, om te toonen, hoe men elkander zou kunnen verstaen, dan om de Leer ten nauwkeurigste te bepalen. Men zou het dus enigermate een Godgeleerd Verdrag mogen noemen; en alles toont, dat de Eerwaerde Ris niet onbekwaem is, en het vereischte geduld heeft, om zodanig ene soort van Verdrag op te stellen, en alles aen te wenden, om het ingang te doen vinden. |
|