Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1776
(1776)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDichtoeffeningen van het Kunstlievende Genootschap, onder de Spreuk: Studium Scientiarum Genitrix. Te Rott. by A. Bothall, D. Vis, P. Holsteyn en A. Vis 1776. Behalven het Voorberigt en den Bladwyzer 362 bladz. in groot octavo.MEn ontmoet in dit Werk eene verzameling van Dichtstukken, door een Genootschap te Rotterdam byeen- | |
[pagina 274]
| |
gebragt. Meerendeels komen ze uit de handen der Leden van 't Genootschap zelve; en voorts zyn 'er eenigen bygevoegd, die hun door anderen, buiten het Genootschap, vereerd zyn. Zy gaan, zo als dit aan soortgelyke verzamelingen eigen is, over verschillende onderwerpen, en zyn in onderscheiden smaak opgesteld; het zedekundige heeft 'er verre de overhand in; en men is gemeenlyk op het ernstige gevallen; egter komen 'er ook hier en daar stukjes in voor, die tot andere onderwerpen behooren, en zulken, waar in men eene onschuldige boert aantreft. Over 't algemeen zyn ze, ieder in hunne soort, vry wel geschikt, om Dichtlievende Leezers, in een uur van uitspanning, genoegen te geeven; en derzelver gemeenmaaking kan veelen natuurlyk opwekken, om het Genootschap tot een verderen voortgang aan te moedigen. Een en ander voorbeeld van verschillende natuur verstrekke hier ter proeve. Men hoore, in de eerste plaatse, uit een Dichtstuk over de Vergenoegzaamheid, haare wyze Lessen, in een zuiveren leerenden styl, waar in zy zig, onder anderen, deftig indezervoege uitdrukt: Hij die zijn goudtrezoor gedurig wil vermeeren,
Al kreeg hij zelfs den schat van Kresus in zijn magt,
Blijft een behoeftig mensch, zoo lang hij moet ontberen
Mijn' zuivren invloed, die zijn vuige ziel veracht.
Maer elk, die mij bezit, mag op veel rijkdoms roemen,
Al hadd' hij, buiten mij, geen ander goed behaeld:
Hij kan zich, in zijn' staet', volmaekt gelukkig noemen;
Dewijl mijn gunstig oog hem vriendelijk bestraelt.
Wie mij beminnen wil blijv' met zijn lot te vreden,
't Zij hij in overvloed of prangende armoê leev':
Hij richte zijnen loop naar 't spoor der wijze reden,
Op dat zijn ijdel hart niet aan den hoogmoed kleev':
Afkeerig van het goud en de opgesierde kleedren,
Dat schijnschoon, daer de mensch zich daeglyksch in verheugt,
Kan zelfs de tegenspoed hem nimmermeer vernedren;
Hij spot met allen ramp', en leeft in volle vreugd':Ga naar voetnoot(*)
Hem zal het heilrijk licht van mijne gunst bestralen,
Gelijk aan 't englen heir, in zijn' volmaekten staet',
Zal hij, door mijne liefde, in schoonen luister pralen,
Hoe hem de nijd begrimm', met zijn verwoed gelaet.
| |
[pagina 275]
| |
'k Beloof hem altoos,als mijn' gunsteling, te minnen,
Te koesteren,zoo lang hij op het aardrijk woont,
En hem de ware rust der ziel te doen gewinnen;
Op dat zijn leven met genoegen word' bekroond.
De volgende Morgengedachten, naar haller, leveren ons, overeenkonstig met de natuur van 't onderwerp, een voorbeeld van leevendiger styf; daar de Dichter zig op eene aandoenlyke wyze aldus laat hooren. De maen verbergt zich, met haer' glans':
'Gesternt verdooft aen 's hemels trans;
En 't graeuwe floers des nachts is dit geweste onttogen.
Het blijdschapkweekend zonnevuur
Wekt alles, in dit uchtend uur,
En doet natuur, op 't schoonst, herleven, voor onze oogen.
Het vrolijk morgenrood verschijnt,
Waer voor het schimmenheir verdwijnt:
De luchtkreits praelt alom met blaeuwende safieren:
Is alles purper, esmaroud,
Robijn en inkarnaet en goud,
Waermêe men 't voorhoofd van den hemel ziet versieren.
Wat rijst die kloot met majesteit',
Daer hij een rijken gloed verspreidt,
En gulden stralen schiet in de omgelegen dalen!
Het daeuwvocht blikkert ons in 't oog:
De bloemtjes heffen 't hoofd om hoog,
En doen ons, door hunn' geur, op 't lieflykste adem halen.
De nijvre landman zingt vernoegd;
Terwijl hij lustig egt en ploegt.
'k Hoor 't vlugge pluimgediert' bekoorlijk kwinkeléren:
Het klieft, verheugd, de dunne lucht,
En schijnt, in zijne blijde vlugt',
Den wijzen Schepper der natuur' te willen eeren.
Geduchte Bouwheer! door uw magt
Hebt gij dit alles voortgebragt:
Gij schiept het starrenheir en 't glansrijk licht der lichten:
Ge ontstaekt de fakkel van de maen',
En deedt den winden vleugels aen.
Wie is 'er u gelijk? wat moet voor u niet zwichten?
| |
[pagina 276]
| |
Gij hebt den visch', die stroomen blaest,
En, met zijn staert', vaek stormt en raest,
All' de aders uitgehool, en, door uw groot vermogen,
Den elefant uit stoff gewrocht,
En zijn gebeente aen één verknocht
Gelijk de bergen, die hun kruin in 't zwerk verhoogen.
Uw kragt verhief het firmament.
Gij spant de wolken tot een tent,
En vormt, door uw geluid, het stuivend zand tot rotsen.
Het ruim heelal draeide op zijn spil,
Door 't enkle woord van u, ‘Ik wil’!
En nog durft u de mensch, door zijne daden, trotsen.
o Onbegrijplijke Opperheer!
Hoe melde ik best uwe eeuwige eer?
Mijne oogen schemeren; mijn roem is overbodig.
Gij, die het alles wezen schenkt,
En wêer vernietigt als gij wenkt,
Gij hebt geen lofspraek van een' lagen aerdworm noodig.
Om uit een aantal van Klinkdichten, hier voorkomende, 'er één te berde te brengen, zullen wy ons bepaalen tot eene Dichtbede, die 't onderscheidend character van ieder der negen Zanggodinnen zeer wel uitdruk. Dus luidt de Bede: Bekoorlijk negental, verhoor mijn ernstig smeken;
't Zijn negen beden, die 'k uw gulle heuschheid doe;
Elk uwer sta 'er eene aen mijn begeerte toe:
Zoo zult ge een' dankbren gloed van liefde in mij ontsteken.
Kalliopé, leer mij de kunst van weltespreken,
Gij, Klio, hoe ik best een rijke kennis voê:
Thalie, uw vrolijkheid maek me eeuwig blij te moê:
En gij, Euterpe, wil steeds zangdrift in mij kweeken.
Deel me, o Polijmnia! uw scherp geheugen meê,
En gij uw teedre stem, godin Melpomené:
Wijze Uranië, maekme in 't bovenmaensche ervaren:
Huw, o Terpsichoré! mijn zangen aen natuur:
En gij, o Erato! beziel mij met uw vuur':
Zoo streele ik eens, met roem', de dichterlijke snaren.
| |
[pagina 277]
| |
Begeert men nog een Puntdicht, men leeze dan het volgende op den al te tederen Minnaar Ik min u teeder, zielsvriendin,
Sprak Doris tot zijn herderin,
Zoo teeder als men ooit kan minnen:
Wanneer zal eens mijn teederheid,
o Silvia! uw onbescheid
En uwe trotschheid overwinnen?
Dat teederheid, dus sprak de maegd,
o Herdersknaep! mij niet behaegt,
Is u alreê genoeg gebleken:
't Geen teeder is duurt zelden lang;
Des is uw Silvia te bang
Dat uwe liefde rasch zal breken.
|
|