Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1776
(1776)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij't Nieuw Utrechtsch Jaarboek. Te Amst. by J. Kuyper, en te Utrecht by A. Stubbe, 1775. In groot octavo.NAar uitwyzen van 't Voorberigt, aan 't hoofd van dit Jaarboek geplaatst, is 't oogmerk des Opstellers by een te verzamelen, het geen dienen kan, tot eene, in haare soort, volledige Beschryving van Utrecht, met deszelfs aankleeven. Hy schynt hier toe wel eenigen, doch geen genoegzaamen, voorraad te bezitten, ten minsten ter voltrekkinge van zyn bedoelde. Dit beweegt hem, met de uitgave van dit Stukje, alle deskundigen te verzoeken, om hem de behulpzaame hand te bieden; met voorstellinge dat zy dan de goedheid gelieven te hebben, van het hunne tot dat einde, vry van port, aan den Drukker van dit Jaarboek, W.J. Reers te Utrecht, te zenden, door wien het toegezonden den Opsteller wel zal geworden. Men beoogt hier mede het vervaardigen eener nieuwe Beschryvinge der Stad Utrecht, nopens derzelver opkomst, aanwas, voornaamste gebouwen, voorregten, koophandel, regeering, schoolen, schutteryen, gilden, Bisschoppen en beroemde Mannen; om dus een gezet berigt te geeven van 't geen de gelegenheid en toestand der Stad, derzelver geschiedenis, de verrigtingen der Bisschoppen, en 't merkwaardigste, raakende het leeven der voornaame Mannen, die te Utrecht en in 't Sticht gebooren zyn, of 'er lang geleefd en gebloeid hebben, betreft. Het oogmerk is deeze Beschryving by Stukjes in 't licht te geeven; maar de Opsteller bepaelt zig niet, noch ten opzigte der grootte, noch ten aanzien van den tyd der uitgave, en uit de wyze, op welke hy dit eerste Stukje gemeen maakt, vermoeden wy ook, dat hy de vryheid aan zig behoudt, om nu het eene, dan het andere gedeelte van zyn Bestek te verhandelen. - Het tegenwoordige althans behelst, eerst eene aanvanglyke beschryving van Utrecht; vervolgens een berigt van de Lotgevallen der Stad, zedert den vroegsten tyd, tot omtrent het Jaar 1457; voorts het begin van een verhaal der Geschiedenissen der Bisschoppen, dat zig in deezen bepaalt tot den tyd van Willibrord en Bonifacius, de twee eerste Bisschoppen van dien Zetel; en wyders eene | |
[pagina 268]
| |
Leevensbeschryving van Adriaan Florisse of van Utrecht, den zesden van dien naam, onder de Pausen van Rome, geplaatst onder 't Opschrist van de Leevensbeschryving der Beroemde en Geleerde Mannen. - Ieder deezer Artikelen is op afzonderlyke Bladen gedrukt, en dus geschikt, om, in een verder vervolg, byzondere Stukjes te kunnen uitmaaken; waar door de Opsteller het in zyne magt heeft, om, naar goedvinden, het eene of andere Artikel voor eenigen tyd uit te stellen, en dit of dat Stuk verder te verhandelen. Of 'er dit, of iets anders mede bedoeld worde, laaten wy voorts aan zyne plaatse; de Leezer heeft 'er intusschen tegenwoordig dit voordeel van, dat hy des Autheurs behandeling van verschillende onderwerpen kunne nagaan, en daar uit eenigzins asneemen, wat hy vervolgens, aangaande het eene en 't andere, te wagten hebbe. Het Plan zelve is, naar ons inzien, wel ingerigt; en men zou van de uitvoering nog al iets goeds kunnen hoopen, byaldien het verzoek van den Opsteller een gunstigen ingang vinde. Daar in slaagende, zou hy veelligt in staat gesteld worden, om zyne Beschryving der Stad naauwkeuriger en vollediger te maaken; misschien zou hy den met betrekking tot het Geschiedkundige, zo van de Stad, als van de Bisschoppen en beroemde Mannen, het een en 't ander te berde kunnen brengen, 't welk, na alles wat hier over reeds geschreeven is, ter ophelderinge van deeze of geene byzonderheid kan dienen. - Wat hier van worden zal moet de tyd leeren; maar het tegenwoordige Stukje, dat wy als eene Proeve aanmerken, behelst niets, dat de opmerkzaamheid van kundigen recht gaande kan houden. Om 'er egter een voorbeeld van 's Mans schryfwyze uit mede te deelen, zullen wy het verslag der predikinge van den eersten Utrechtschen Bisschop Willibrord opgeeven, dat te gelyk kan dienen ter bevestiginge van ons bovengezegde. - Na een kort berigt van de vroegere prediking der Euangelieleere in onze Gewesten, en de zending van Willibrord uit Engeland herwaardsGa naar voetnoot(*), vervolgt de Autheur zyn verhaal indeezervoege. ‘Willibrord ging, in 't gezelschap van den Diaken Adel- | |
[pagina 269]
| |
bert, en nog tien andere Monniken, in Ao, 690 op reis naar Friesland; voerende een gunstigen Wind hen, binnen korten tyd, over in den mond des Rhyns, die toen nog by Katwyk uitliep. Zy voeren den stroom op tot aan Utrecht, welk, aan of ter wederzyde van dien stroom gelegen, in handen van den Frieschen Koning Radboud was. Dan het zag 'er met de Overblyfzelen des Christendoms aldaar deerlyk uit; want na 't verwoesten der Kerke, waren ook de Leden derzelve verstrooid, en weder aan de Waereld en de Afgodery verslaafd geraakt, en Radboud zelve was gansch ongezind om de Leere dezer nieuwe Predikeren te begunstigem Dit slegte Vooruitzigt bewoog Willibrord, om, ten Hove van Pipyn, den Groothofmeester van Frankryk, de vereischte ondersteuning tot bereiking van dit zyn oogmerk te verzoeken. Hier werdt hy vriendelyk ontvangen, en door Plechtrude, Gemalin van Pipyn, met een Klooster en eenige Landeryen, in de nabuurschap van het tegenwoordig Roermonde, beschonken. Ook wees men hem verscheiden streeken aan, in welken de overblyfzels der Afgodery uit te rooijen, en de beginzelen en leeringen van het Christendom voort te planten waren. ‘Terwylhy hier mede bezig was, beoorlogde Pipyn de Friezen, die, nevens anderen, zich, onder de laffe regeering der voorige Koningen, der onderwerping van 't Frankische Ryk weder onttrokken, en zich in het voorheen ontruimde Gewest sterk gemaakt hadden. In Ao 692 kwam het, tusschen de beide Volken, tot eenen openbaren Veldslag, waar in de Friezen de nederlaag kregen, en hun Land aan deze, dat is aan de slinkerzyde des Rhyns, weder den Franken cynsbaar gemaakt werdt; terwyl Utrecht echter in de magt der Friezen bleef. Deze overwinning nu gaf aan Pipyn gelegenheid om Willibrord, met gelukkiger vooruitzigt op geestelyken winst, weder derwaarts te zenden. Dan dees ook gesteld op de Pausselyke zegening en goedkeuring, tot dat gewigtig werk, verkoos eerst eene Reize naar Rome te doen, en zich aldaar, met een meer geëerbiedigd Kerkelyk Gezag te laten beschenken. Hier werdt hy ook door Sergius I, toen den Pausselyken Zetel bekleedende, met alle minzaamheid ontvangen, en, op den Feestdag van St. Cecilia, in de Kerke van dien naam te Rome, dat is, den 22 van Slagtmaand des Jaars 696, tot de waardigheid van Aartsbisschop der Friezen, onder den naam van Klemens, ingewyd. Met dezen rang en eernaam beschonken, hieldt hy zich slechts 14 dagen, in die Zetelstad van 't Opperhoofd der Katholyke Kerk, op, en keerde weder herwaarts. By dezen te rug togt landde hy; naar luid van | |
[pagina 270]
| |
onze Chronyken, aan 't Zeeuwsche Eiland Walcheren, en wel te West-Kapelle, daar hy, met verfoeijing, door de Ongeloovigen, Godsdienstige Eer aan Mercurius zag bewyzen, dien men onder den naam van Godan of Wodan eerde; maar wiens beeld hy verbrak, en zich niet ontzag, den onkundigen Luiden hier over zeer scherpe verwyten te doen. Een bestaan, welk hem, te zwak voor den aanval van veelen, een zwaaren houw met een Zwaard op zyn hoofd berokkende; waar van hy echter nog gelukkig genas. By deze gelegenheid zal hy ook misschien te Vlissingen geweest, en aldaar de FlesseGa naar voetnoot(1) gelaten hebben, waar in hy den Balsem ter zyne genezing bewaard, of wel, volgens anderen, die met Wyn gevuld hadt, en welke hy, zegt men, gemeenlyk met zich droeg, om flaauwe en verslagen harten te verkwikken. ‘Het gezag nu en de rykdom dezes nieuwen Apostels der Friezen steeg eerlange zoo hoog hier te Lande, dat hy 'er verscheiden Kerken stichtede; als te Vlaardingen, te Velzereburg (misschien Velzen,) te Petten en te Heiligerlo, of Heiloo, alwaar men nog een Put naar zyn naam noemt, als, zoo men wil, op zyn bevel gegraven, en een Water behelzende, waar aan zonderlinge krachten, gelyk ook aan hem zelven veele Wonderwerken toegeschreven worden, welke te weinig schyns van 't waare in sluiten, om 'er ons mede op te houden. - In Friesland, en voornaamlyk in en omtrent Utrecht, de Zetel van Radboud, ging het echter met zyne Prediking, en de Voortplanting van het Euangelie, in 't eerst nog traaglyk toe. Schoon de Groothofmeester de Predikers handhaafde, deedt de Friesche Vorst met de zynen hun best om hen te stuiten, en alle verdriet aan te doen. Ook ontzag hy zich niet door nieuwe Invallen de Franken te tergen, en zich, ten hunnen nadeele, met zekeren Everhard, Heer van Elst in de Betuwe te verbinden. Pipyn beoorloogde hem dies weder in Ao. 697, sloeg hem by Duurstede, 'en maakte zich meester van Utrecht. Toen eerst begon de Aartsbisschop Willibrord, met zyne | |
[pagina 271]
| |
Medgezellen, het Christendom ook aldaar ieverig voort te planten; en bezorgde het stichten van een Bedehuis en Doopvont willende sommigen dat dees de Kruiskerke geweest zy, die naderhand aan St. Marten toegewyd, en de Dom of Hoofdkerk van het Sticht geworden is. Anderen noemen de eerste Kerk, door Willibrord daar gesticht, die van S. Salvator, en voegen 'er die van St. Marten, als eene tweede, by. Hy heeft 'er ook een Klooster gesticht, over 't welke hy het opzicht hadt, en waar aan Karel Martel, Zoon van Pipyn van Herstal, in Ao. 722, by Giftbrief, den 1. van Louwmaand geteekend, alles schonk, wat der Koninglyke Schatkiste zoo in als omtrent Utrecht, toebehoorde; met name de Weide Graveningen en het Dorp of Slot Fethna (mogelyk Vechte) nevens alle de wooningen, Landen, hutten, huizen, gebouwen en derzelver Inwooneren, zoo dienstbaren als lyfeigenen. Eene Gift, waarlyk, welke men als den grondslag mag aanmerken van de aanzienlyke Bezittingen des Utrechtschen Bisdoms, welken van tyd tot tyd vermeerderden; [waar van de Autheur vervolgens nog een groot gedeelte optelt.] ‘Onder Poppo, den Zoon van Radboud, staken de Friezen, te zeer nog tot de Afgodery geneigd, en te grootelyks askeerig van eenig dwangjuk, de hoornen der wederbarstigheid weder op; 't zy door rooveryen ter Zee te pleegen, 't zy door invallen in de Landen der Franken te doen, 't zy door 't weigeren der beloofde Schattingen. Dit bewoog Karel Martel, om hen nu te water aan te tasten, en eens vooral te bedwingen en onder 't juk te brengen. Dit-gelukte hem ook in Ao. 736, toen hy hun, langs 't meir op Westergo, eene volslagene nederlaag toebragt, in welke Poppo zelf sneuvelde: waar na alle de Afgods-Tempelen om verre gehaald, de gewyde Bosschen uitgeroeid, en zy allen den Frankischen Ryke onderdanig gemaakt werden, in zoo verre, dat ze zelfs, eenige Jaaren laater, hunne Hertogen of Graaven, uit de handen der Frankische Vorsten moesten ontvangen. ‘Deze Zege zal dan ook den voorrgang der Euangelieleere in Friesland niet weinig bevorderd hebben. Dan hier in mogt het den nu omtrent tagtigjarigen WillibrordGa naar voetnoot(1), niet langer | |
[pagina 272]
| |
meer gebeuren te arbeiden. Hy overleedt op den 6 van Slachtmaand des Jaars 737, en werdt in de Benedictyner Abtdye van Epternach, welke hy, uit eene gifte van Irmina, Dogter van Dagobert II, gesticht, en die hem lange tot verblyf verstrekt hadt, begraven. - Ook hadt hy, als uit het Testament van Willibrord, by Miraeus geboekt, alle de hem geschonken goederen, of meesten derzelven, niet aan de Utrechtsche Kerke,maar aan zyne geliefde Abtdye te Epternach gemaakt; schoon dezelven allen, of voor een groot gedeelte, in Ao. 1156, by vermangeling, wederom aan Dirk den VI, Giaave van Holland, door den toenmaligen Abt Gerard, zyn afgestaan geworden. |
|