Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1776
(1776)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 254]
| |
Beantwoording van de zes Vraagen, door den Wel Eerw. Heer J.V. Hardeveldt, Predikant te Valkenburg, in de Boekzaal van Grasmaand des jaars 1775 voorgesteld; ontworpen volgens de beginzelen en denkwyze van den Heere J.E. Voet. Alom te bekomen. In groot octavo 79 bladz.AL voorlang had de Heer Voet, tot wiens bekende Verbandeling over den Geestelyken Smaak deze vragen van den Eerw. Hardeveldt betreklyk zyn, dezelven opentlyk beantwoord, was hy niet, wegens de uitgave zyner beantwoordinge belemmerd geworden, zo als in de Inleidinge dezer Beantwoordinge verhaeld word. De Theologische Faculteit van Leiden naemlyk heeft, volgens dit berigt geweigerd het ter keuringe toegezonden Geschrift van den Heer Voet te lezen; hy heeft het daer op aen 't Eerw. Haegsche Classis, met welker voorkennis het eerst na Leiden gezonden was, gegeven, en Visitatores librorum ordinarii hebben, na verloop van twee maenden, in de Classicale Vergadering gerapporteerd, ‘Dat zij niets daar in gevonden hadden, strijdig met de Formulieren van eenigheid’. Hier op had men, naer gewoonte, te wachten, dat de Vergadering in 't advys der Visitatoren berust zou hebben, dan de meerderheid wilde 'er niet in gehouden zyn; maer vorderde het Geschrift hoofd voor hoofd te lezen, eer de Vergadering hare uitspraek liet volgen. De Heer Voet, niet kunnende goedvinden, zich aen zulk ene ongewoone handeling te onderwerpen, heeft, zo ver men weet, geen verdere poogingen om de begeerde goedkeuring aengewend. 'Er was dus van den Heer Voet, in dit geval, zodanig ene openbare beantwoording niet te wachten; en zuiks heeft aenleiding gegeven tot het opstellen ener beantwoordinge, volgens de beginzelen en denkwyze van den Heer Voet, in vertrouwen, dat die Heer 'er zich niet over zal belgen, dat men in deze Beantwoording op zynen naem spreke; te minder, nademael hier door zyn Ed. de weg gebaend is, om een ieder te doen weten, of, en in hoe verre, hem in dit Geschrift enige denkwyze worde toegeschreven, die hy goedkeurt, of waervan hy verre is. - Zy, die de bovengemelde Verbandeling over den Geestlyken Smaak gelezen, en enige bedenkingen over dezelve gemaekt hebben, zullen deze Beantwoording der voorgestelde Vragen met nut kunnen overwegen, ten beteren verstande van die Verhandeling; welke, in verscheiden opzigten, daar door opgehelderd word. Hier benevens zal 't | |
[pagina 255]
| |
nagaen van dit Geschrift kunnen dienen, om de denkwyze van den Heer Voet, zo als dezelve hier voorgesteld word, over de in dezen behandelde stukken, beter te leeren kennen; en wel byzonder te doen opmerken, hoe ver het van daer is, dat die denkwyze strydig zou wezen met onze Formulieren van Eenigheid; waer voor velen nog heimelyk schynen te vrezen; 't welk hen, zo 't te duchten is, wederhoud van een onpartydig onderzoek. Wy schroomen des niet de lezing hier van aen te pryzen aen alle dezulken, die begerig zyn om deze leiding in Godsdienstige waerheden na te gaen, daer dezelve op ene geschikte manier voorgedragen word. En dewyl de Beantwoording indiervoege opgesteld is, dat men, nevens ene duidelyke verklaring met de daer toe behoorende bewyzen, een beknopt Antwoord op de Vragen geeft, zullen wy ons de moeite getroosten, van de Vragen met die beknopte Antwoorden over te nemen; niet twyfelende of de mededeeling hier van zal velen onzer Lezeren genoegen geven; en sommigen veelligt nog beter doen begrypen, in hoe verre het voor hun der moeite waerdig zy, de breeder ontvouwing en de bewyzen in 't Geschrift zelve na te gaen. Ze luiden indezervoege. ‘I. Vraag. Is God in zijn eeuwige vaststelling, wien Hij al of niet het Geestelijk leven en de Zaligheid zal schenken, door het verband in deze waereld, waerin elk mensch zoude staan, ook bepaald geworden? Antwoord. Neen.Ga naar voetnoot(*) - God wordt niet bepaald, maar Hij is bepaald door zichzelven. Zijn eigene allerhoogste volmaaktheden en deugden zijn de grond van zijne bepaalinge in zijne besluiten. En door het verband in deze waereld versta ik de orde, en de betrekking, in welke de stoffelijke en onstoffelijke dingen dezer waereld gesteld zijn: niet bij geval, niet door een noodlot, niet uit een inwendige noodzaaklijkheid, maar door een wijs, vrij, almachtig en heilig God, die de dingen in hun verband te gelijk, en van een onbegonnen eeuwigheid, en niet het eene na het andere, volmaakt, tot in zijn minste deelen, inziende, ook tegelijk, en van eeuwigheid, het zelve heeft goedgekeurd, gewild en vastgesteld, en onveranderlijk blijft goedkeuren, willen en vaststellen. - Eenstemmig hier mede zou ik iemand, wanneer ik hem, gelijk wij niet anders kunnen, op eene menschelijke wijze in de eerste beginselen dezer dingen moest onderrichten, moeten | |
[pagina 256]
| |
zeggen. - Dat in Gods eeuwig en nooit begonnen verstand de volmaaktste kennis was van alle op zich zelven mogelijke waereldstelsels, en teffens eeuwig in zijne wijsheid, welk stelsel meest strekke ter beantwoordinge aan zich zelven, of met andere woorden, tot openbaarmaking van zijne volmaaktheden en deugden, en te gelijk eeuwig in zijn wil de berusting in het geen aan de wijsheid meest behaaglijk was - Dat dit besluit hoogst vrij was, wijs, heilig en onveranderlijk. - Dat niemand daarin Gods raadsman geweest was, en niets buiten Hem ooit Hem had kunnen bepaalen. - Dat het verstand van God alles ingezien had eenvoudig, en niet bij deelen: alles volmaakt, op eens, te gelijk en eeuwig. - Dat dit eeuwig besluit in zich bevatte alle zienlijke en onzienlijke dingen. - En eindelijk, dat niets vastgesteld, verkoozen of verworpen was om iets, het welke de dingen bij vooruitzicht hadden, en in hun zelven, noch in hun verband, noch in iets anders op die wijze als wij menschen gewoon zijn te doen; maar alleen van God waaren vastgesteld uit zichzelven, en om zichzelven. II. Vr. Wijders, dat (gelijk men het voorstelt) sommige onberborene menschen, in onderscheiding van anderen, gewillig zijn, om den zedelijken, en voords om den Geestlijken smaak te verkrijgen, en daartoe de middelen te gebruiken, en dan ook, dat zij verder gewillig blijven, en aanbouden tot dat zij, volgens Gods werkorde, den Geestelijken smaak erlangen: is lit volstrekt van Gods vrijmagtige werking geheel af te leiden? of is dat zoo te begrijpen dat de eene mensch, door de vermogens, welke bij op een gelijke wijze als veele anderen elk oogenblik van God ontvangt, zich zelve zoo van die van anderen onderscheidt, dat hij zulks, immers gedeeltelijk, aan zijne eigen beter gebruik der geschonken vermogens zoude mogen toekennen? Stelt men het eerste, waar in is dan juist de nieuwe uitvinding gelegen, om den mensch, welke verloren gaat, onverantwoordelijker te vertoonen? stelt men het laatste: hoe is dit overeen te brengen met de leere der bervormde Kerk, op Gods Woord gegrond? Antw. Niemand kan den mensch onverant woordelijker onverschoonlijker stellen, dan de Gereformeerde Kerk in haar oude Geloofsbelijdenis Art. XIV.Ga naar voetnoot(*) - Hier blijven de | |
[pagina 257]
| |
Rechtzinnigen bij. - Dus is 'er daaromtrent geen nieuwe uitvinding. - De Heilige Geest schenkt zijne medewerkende genade in allerlei trappen, door allerlei middelen, met de genadige overgelatene kleine beginselen van Gods uitneemende gaaven, in zulk eene maate, als het zijn vrij, wijs en heilig welbehagen is. - Niemand kan zich derhalven beroemen, als of hij het geene hij goeds heeft, niet ontfangen had. - Zijn welwillendheid, aanhoudendheid, en de verkrijging van het einde zijnes geloofs heeft hij uit vrije genade. III. Vr. Noch eens, terwijl de geestelyk doode Zondaar zich tot verbeteringe zyner bedorven natuur niet wil noch kan schikken, zonder de genade des Wederbarenden Heiligen Geestes: Terwijl bij den besten Zedelijken, en den Geestelijken Smaak, van elkanderen niet kan onderscheiden, en alzoo zich den eersten maar alleen kan voorstellen: Terwijl een mensch, welke den Geestelijken smaak nog geheel mist, niets heeft, wat hem beweegen kan, om de voorgeschreeven middelen op de voorgeschreeve wijze te blijven gebruiken: Hoe kan men denzelven dan eene gewilligheid in 't waare gebruik der middelen, met waare bedoelinge ter verkrijginge van den Geestelyken smaak, toeschryven? Kan hij in waarheid wel iets hogers begeeren, dan, schoon onder den naam van Geestelijken, den besten Zedelijken Smaak? Antw. Dat een Geestelyk - dood Zondaar zich tot de geheele en grondige verbetering van zijn bedorven natuur niet wil noch kan schikken, zonder de genade des Wederbarenden Heiligen Geestes. - Dat Hij den besten Zedelijken en Geestelijken smaak van elkanderen niet kan onderscheiden door eigene ondervinding: - Maar dat hij, door het onvolmaakte van den zedelijken smaak af te trekken: en wijders door de getuigenissen van dien sinaak in het heilig Bijbelwoord, en door de eenparige bevestigingen van hun, die den Geestelijken smaak zijn deelachtig geworden: en verder door het opmerken van derzelver ongemeene liefde, hope, troost en vrede, welke hij in zich zelven uit den besten zedelijken smaak alzo niet bespeurt, eenige bevattingen kan krijgen van den Geestelijken smaak, zelfs zoo ver, dat hij dien aan zich zelven als onderscheiden van den besten zedelijken smaak, en veel voortreffelijker en verhevener dan die, zich kan voorstellen. - Dat hij derhalven, schoon hij den Geestelijken smaak nog geheel | |
[pagina 258]
| |
mist. nochtans zeer veel reeds heeft, om de voorgeschreven middelen, die God zelf daar toe gegeeven heeft, op de voorgeschrevene wijze te gebruiken en te blijven gebruiken. - Dat men ook uit dien hoofde, aan hem eene gewilligheid kan toeschrijven, om de middelen te gebruiken, ter verkrijging van den Geestelijken smaak, in zoo verre hij werkt uit een redelijke zelfshefde en eigenbelang, en door zijn verstand zich den Geestelijken smaak, als sets waar in zijn geluk bestaan zou, en dus als iets begeerlijks, aan zich zelven voorstelt. - Welke gewilligheid dan evenwel nog hemelsbreedte onderscheiden is, van die gewilligheid, welke in Geestelijkleevende menschen plaats heeft, welke in vollen nadruk welmenende, en geheel oprecht, beslooten hebben, den dienst der waereld, waar in zij geen smaak hebben, te verlaaten, en God, die hun boven alles smaakt, te dienen. En dus is 'er door de gemeene genade des Heiligen Geestes, in zulke natuurlijke menschen, schoon ik vaststelle, dat in al hun werk, zonder onderscheid, nog geen volkomene waarheid is, gelijk in de wedergeboorenen, evenwel voor een gedeelte waarheid, of een soort van waarheid, in het begeeren van den Geestelijken smaak, blotelijk in het afgetrokkene aangemerkt als een geluk; om dat 'er, in zoo ver, overeenkomst is tusschen het geene het verstand aan hun vertoont van den Geestelijken smaak, als een geluk en wenschelijk heil, dat tot volmaaking van hunne natuur dient, en tusschen hunne begeerte naar dat geluk, en het gebruik der voorgeschrevene middelen op de voorgeschrevene wijze, om dat geluk door de Wederbaarende genade des Heiligen Geestes deelachtig te worden. IV. Vr. En terwijl men erkent, dat in een geestelijk dood mensch de geestelijke smaak niet door bloote redeneeringe, maar door een hyperphysische of bovennatuurlijke verandering in den Geest, door een krachtdadige toevoeging van een nieuw proefvermogen kan veroorzaakt worden; is de vraag, of men dan aan de voorgeschrevene middelen konne toekennen, zulk eene natuurlijke geschiktheid, om den geestelijken smaak, om het geestelijk leven te veroorzaaken, als spijs en drank heeft, om het ligchamelijke leven te onderhouden? Antw. Ik erken, dat in een geestelijk dood mensch, de geestelijke smaak niet door bloote redeneering, maar door een bovennatuurlijke verandering in den Geest, door een krachtdadige toevoeging van een nieuw proefvermogen of nieuw leeven, kan, en moet veroorzaakt worden. Maar tevens stel ik, dat men aan de ons geschonkene en aanbevolen middelen der genade moet toeschryven; (doch NB. alleen in zoo ver het | |
[pagina 259]
| |
middeloorzaaken zyn,) een volkomen geschiktheid, om den geestelijken smaak of het geestelijk leven te veroorzaaken, en verder dat geestelijk leven te onderhouden: gelijk in het natuurlijke de voortteeling en de spijs en drank noodzakelijke middelen zijn, om het natuurlijke leven te verwekken en te voeden. Zie de Dordsche leerregels, Cap. III. IV. Art. 17. Ik geloof, dat het geen noch het licht der natuur, noch de wet doen kan, God kan uitvoeren met een kracht van den Heiligen Geest, door het woord, of de bediening der verzoeninge, door welk Euangelie het God behaagt, menschen te doen gelooven en te zaligen: “Gelyk die allervermogendste werking van God, waar door Hij dit ons natuurlijk leven voortbrengt en ondersteunt, geenszins uitsluit, maar in tegendeel noodzakelijk vereischt, het gebruik der middelen, door welke God naar zijne oneindige wijsheid en goedheid zijn kracht wil uitoeffenen. - En even noodzaakelijk heeft God, die ons het geestelijk leeven geeft, en ons wederbaart, het gebruik gestelt van het Euangelie, met de verdere genademiddelen, zijnde het woord een zaad der wedergeboorte, en tot een spys der Ziele verordend”. Dit is de waare Leere van onze hervormde Kerke, die den veiligen middelweg betreedt, tusschen de Geestdrijvers en de Pelagianen, welke leer ik van harten geloof, en waar aan ik mij door de Goddelijke genade tot het einde mijns levens meen te houden. V. Vr. Schoon ik van vooren niet zeker weet, dat ik, door de verordende middelen zo goed ik kan te gebruiken, bet Geestelijk leven zal verkrijgen; geeft dit my meerder reden om van het gebruik der middelen af te zien, dan een kranke heeft, ten aanzien van geneesmiddelen, waar door bij niet zeker weet bersteld te zullen worden? Antw. Schoon ik van voren (a priori) niet zeker weeten mogt, dat ik, door de verordende middelen, zoo goed ik kan, te gebruiken, het geestelijke leven zoude verkrijgen, dan geeft mij evenwel deeze onzekerheid geen genoegzame reden om van het gebruik der middelen af te zien: maar nog veel minder reden, zal ik hebben, om daar van af te zien, zoo wanneer ik de menigvuldige beloften Gods eerbiedige, die zegen over die door Hem bevolen middelen belooft hebben, mits ik aanhoudende de opwekkinge van den Heiligen Geest in acht neemen zal, om, zonder vertraagen, Jezus Christus te bidden, dat Hij mij leere om die middelen, (welker gepastheid ik overredend kan inzien, en Gods woord bevestigt Ps. XIX.) recht, en naar zijn voorschrift, en door zijn | |
[pagina 260]
| |
kracht, te gebruiken, op dat Hij door die middelen my den Geestelijken smaak schenke. VI. en laatste vraag. Is het niet allergeschiktst tot de nedrige Godverbeerlijkende dankerkentenis, dat iemand, welken God den geestelijken smaak schenkt, met aanbiddende verwondering over 's Heeren vrije goedheid worde aangedaan, dat Die, met voorbygaan van anderen, welke bij door een goed gebruik der middelen geenzins overtrof, bem onwaardigen, daar bij God niet recht konde zoeken, met hartveranderende genade beeft willen ontmoeten? Antwoord. Indien ik de vraag dus verstaan moet. “Is het voor een geestelijk levend gemaakt mensch, niet een stof van de uiterste verwonderinge en God verheerlykende dankerkentenis, wanneer hij, uit aanmerkinge van zijn allerelendigsten en vloekwaardigsten natuurstaat, en van zijn doodlijke onmagt, om uit en door zich zelven zich het geestelijk leven te geeven, of het zelve ooit te verdienen, overpeinst en begrijpt, dat God, met voorbijgaan van anderen, welke hij, noch in natuurlijke deugdzaamheid, noch in krachten overtrof, uit vrije ontferminge, den Geestelijken smaak heeft gegeeven?” Dan antwoorde ik met mijn gansche harte, ja. Want het is de Geest van Christus, die het allereerste beginsel van Gods Genadewerk in hem bewrocht heeft, die den voortgang daar van in hem bevorderd heeft, en die het werk alleen voltoijen kan. Maar indien de vraag zijn zou. - “Is dit niet de stof van zijn verwondering en dankzegginge, dat dit bovengenoemd zalig deel hem is te beurt gevallen, zonder middelen, zonder aandacht op zich zelven; zonder aandacht op Gods woord; en zonder dat hij 'er ooit om gevraagd heeft”. - Dan antwoorde ik - Neen. I. Om dat het, mijns oordeels, nooit gebeurt, en dus geen stof van verwondering en dankzegging zijn mag. II. Om dat het een ontkenning insluit van Gods genadig gelchonkene en bevolene middelen. III. Om dat het de wijze schakel van Gods Genadewerk en dus Gods wijsheid in dit stuk, verlochent’. |
|