Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1776
(1776)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 232]
| |
Het Leeven van j. wagenaar. Benevens eenige Brieven van en aan denzelven. Te Amsterdam by Yntema en Tieboel 1776. Behalven de Voorreden 291 bladz. in groot octavo.Voor eenigen tyd gewag maakende van dit Geschrift, bepaalden wy ons tot het eerste gedeelte: het treffende character van onzen beroemden Amsterdammer hield ons te lange op, om tevens iets te melden nopens de Brieven, aan het berigt van 's Mans leevensloop gehegtGa naar voetnoot(*). Intusschen verdienen dezelven egter niet minder opmerking; waarom wy niet wel kunnen nalaaten 'er nog afzonderlyk een woord van te zeggen. Uit 's Mans leevenswyze in 't algemeen, en uit zyne Schriften in 't byzonder, is ligtlyk af te neemen, dat hy eene vry uitgestrekte Briefwisseling hield, en 'er meerder ingewikkeld werd, naar maate dat men hem meerder in zyne bekwaamheden leerde kennen. 't Is des niet vreemd te denken, dat 'er eene vry groote verzameling van Brieven in zyn Papierenschat te vinden ware; en de Uitgever deezer geeft zulks genoeg te kennen, wanneer hy zegt; ‘Bescheidenheid en voorzigtigheid lieten niet toe alles, wat vriendschap of vertrouwen, in een' gemeenzaemen brief, uitstort en aentekent, te openbaeren. Ware 't anders, deeze verzameling van Brieven zou merkelyk vermeerderd konnen worden’. De hieromtrent gebruikte oplettendheid, schoon ze ons veelligt van verscheiden leerzaame Brieven versteeken doe zyn, is zeker te pryzen; en de Lief hebbers hebben midlerwyl reden om het mededeelen min een aantal van ruim zestig Brieven danklyk te erkennen. - Ze zyn, gelyk de Tytel van 't Geschrift te kennen geeft, ten deele door den Heer Wagenaar, en ten deele door anderen aan hem geschreeven, onder welke laatsten die van den Wel Edelen Gestrengen Heer F. van Limborch, een naarstig en kundig beoefenaar onzer Vaderlandsche Geschiedenissen, by uitstek in aanmerking komen. Men ontdekt uit 's Mans briefwisseling met deezen Geschiedkundigen, en andere geagte Onderzoekers van 't voorgevallen in ons Vaderland, buiten dat zyne Brieven in 't algemeen ten bewyze zyner Taal- Oudheid- en Geschiedkunde strekken, wel byzonder ten klaarste, hoe hy, onder 't vervaardigen zyner Geschriften, niets verzuimd heeft, om zyne kundigheden steeds nog verder uit te breiden en meerder op te helderen; hoe hy in alles met de uiterste omzigtigheid is te werk gegaan; en hoe hy, genegen om anderen zyne onderrigtingen mede te deelen, ook te gelyk zeer geschikt was, om 't geen anderen hem onder 't oog bragten op eene heusche wyze te ontvangen, en onpartydig te beantwoorden. Ter dier oorzaake behelzen deeze Brieven nu en dan ophelderingen van etlyke byzonderheden zyner Schriften, 't zy met opzigt tot de gele- | |
[pagina 233]
| |
genheid by welke, of de wyze op welke, dezelve ngeplaatst zyn, en ten aanzien van andere omstandigheden, welken ter nadere verklaaringe van eenige voorstellingen konnen dienen; terwyl ze verder ook hier en daar dienen, om verscheiden Stukken in een helderer daglicht te plaatzen. Buiten een aantal van kleiner byzonderheden, die ter loops gemeld worden, verleenen ons deeze Brieven verscheiden oordeelkundige bedenkingen over Schryvers die tot de Geschiedenis van ons Vaderland betrekkelyk zyn; benevens Aanmerkingen over de voornaame vereischten in Historieschryvers; en overweegingen van etlyke gewigtige voorvallen, of omstandigheden enz. daar de Briefwisseling aanleiding toe gaf. Dus vindt men om 'er uit veelen eenigen op te noemen, gedagten over de Oorlogsverklaaring in 't jaar 1702; over den Oorlog in 't jaar 1756; over het Porto franco; over de Volkstaal en de Dichtkunde der Natie; over het betwiste Voorregt der Leidsche Hooge-School, en 't voorgewende regt der Zeeuwen op de vaart van Essekebe; over den tyd der meerderjaarigheid onzer Graaven; over een charter van Koning Lodewyk van Germanie; over de Inundatie van ons Land in 't jaar 1672; over de vier Legerplaatsen der Romeinen door Civilis aangetast; over 't compromis en de smeekschriften der Edelen in 't jaar 1565 en 1566, met meer dergelyken - Om uit de gemelde byzonderheden er ééne aan den Leezer mede te deelen, zullen wy ons bepaalen omtrent het gaen ons wegens den tyd van de meerderjaarigheid der Graaven onder 't oog gebragt wordt, dat, zo ten opzigte van het hier bedoelde, als van andere gevallen, zyne nuttigheid heeft. De Wel Edele Heer van Wyn, hoog geagt onder de Liefhebbers onzer Vaderlandsche Oudheden, en wiens oplettendheid zig hier in meer dan éénen Brief vertoont, vond het opmerkelyk, dat men geen eenig Charter van Otto van Gelder als Voogd van Holland ontdekte, terwyl de Graaf waarschyniyk onder deszelfs tutéle slond. Men vindt zegt hy, in tegendeel, dat voor Floris zelven en zynen Raed, in 1265, 9 Sept. (en dus op zyn elfde jaar,) een verdrag geslooten is, 't geen hy bezegelde, even als hy op den 14 Jan. 1266 aan die van Delft, by Raede zyner hoger mannen, mede onder zyn zegel een Privilegie gaf, en op den 23 Octob. 1266 zulks op zyn naam nog eens deed, zonder zelfs van zyn Raed te spreeken. Dit doet den Heer en Mr. van Wyn het volgende aan onzen Vaderlandschen Historieschryver voorstellen. ‘De vraeg is, of Uw Ed. ooit eenig Charter van gemelden Otto, als voogd van Holland, of van Floris ontmoet hebbe? Zoo niet, kan men de voogdy van dezen Otto, uit de Charters, zoo ik meen, niet ligt bewyzen. 'Er was iemand onlangs; die 'er uit meende te kunnen opnemen, dat de Graef waerlyk niet meer onder voogdy stondt, maer waer is het bewys, dat onze Graven op hun elfde jaer meerderjarig wierden? De Historische berichten, ook by Stoke en anderen, spre- | |
[pagina 234]
| |
ken dit in opzicht van Floris den Vden tegen, schoon ik het by Stoke merkwaerdig vinde dat hy den Graef eerst doet trouwen en daer na meerderjarig verklaerd; waer in hem anderen somtyds volgen. Indien men nooit eenig Charter van Otto in opgemelde qualiteit vondt, (zoo als men by Mieris, voor zoo ver ik zie, niet doet,) zoo ik liefst denken dat Otto den minderjarigen Graef in de Diplomata hebbe doen verschynen, om dus zelve achter den scherm te zitten, en bevrydt te zyn van de kwade gevolgen, die deze of gene gift enz. by de tegenparty konde verwekken; ook hadt Otto een voorbeeld voor zich in Floris den IVden, die in Mai 1223 op eigen naem keuren gaf, schoon, (als Uw Ed. in deszelfs. Vad. Hist. II D. p. 356 en 375, myns bedunkens, te recht meent,) nog onder Voogdyschap staende. 't Zal my zeer verpligten wanneer Uw Ed. nopens 't een en 't ander my deszelfs consideratien geliefde mede te deelen: zynde het, om 'er dit nog ter loops by te voegen, thans het gevoelen van een geleerd Man, dat men hier te lande op het 12de jaer meerderjarig wierdt, 't geen echter, indien het was, (gelyk van sommige plaetsen kan bewezen wordenGa naar voetnoot(*),) ons hier niet zou kunnen doen denken, dat uit dien hoofde bovengemelde diplomata zonder naem van Voogd gegeeven zyn; want Floris de Vde was 1265. 9 Sept. nog maer elf jaer, en Floris de IVde wierd in May 1222, nog geen twaelt jaer oud zynde, door den Keizer tot getuigen genomen’. Op dit voorstel gaf de Heer Wagenaar het volgende antwoord. ‘Ik kan, tot hier toe, niet zien, dat 'er eenige gegronde reden zy, om te vermoeden, dat onze Graaven, met de elf of twaalf jaaren mondig werden. Men liet hen, 't is waar, compareeren by het doen of bevestigen van giften; men stelde de Gistbrieven op hunnen naam, of men liet ze hen bezegelen, terwyl zy nog zeer jong waren. Doch, zo zulks alleenlyk eershalve geschiedde, volgt 'er niet uit, dat men, ten hunnen behoeve, verandering maakte, in 't gene de Wetten, omtrent de meerderjaarigheid, bepaald hadden. De Aartshertog Filips begon eerst, toen hy volle zestien jaaren bereikt hadt, op eigen naam alleen te regeeren. Voor dien tyd, geschiedde alles op den naam van Maximiliaan en hem. Karel, zyn Zoon, was vyftien jaaren oud, toen hy, van onder zyns Grootvaders Voogdye, | |
[pagina 235]
| |
ontslaagen werdt. In de oudste tyden schynt men 't ook zo begreepen te hebben. Onze Kronyken gewaagen van eene Voogdyschap over Dirk den V, die eenige jaaren geduurd heeft; en hy was veel ouder dan twaalf jaaren, toen hy zelf de Regeering aannam. Vrouw Petronelle is ook, eenige jaaren, Voogdes van haaren Zoon, Dirk den VI, geweest. En Floris de IV schynt onder de Voogdy van Gerard van Gesder gestaan te hebben, toen hy twaalf jaaren oud was. Floris de V heeft, volgens onzen Melis, verscheiden Voogden, en zyne Moeije Aleid tot Voogdesse gehad. My zyn wel geene brieven bekend, die op den naam van Otto van Gelder, als Voogd, gegeven zyn. Misschien heeft hy 'er geenen gegeven. Misschien, zyn ze nog niet ontdekt. Doch hier uit volgt niet, dat hy, by zyne party, immers in Zeeland, niet voor Voogd erkend werdt, tot dat Floris te sinen jaren quam, gelyk Melis spreekt, dat is, meerderjaarig werdt. Graaf Otto moest toen Zeeland ruimen, dat, door Floris, Vrouw Aleids Zoon, beregt werdt. De jonge Graaf bediende zich, in Holland, sedert, wederom van den raad zyner Moeije, Aleid, die, nog in 1273, een' brief voor die van Dordrecht, nevens hem, bezegelde (zie Balen bl. 429). Ik vermoed nog, dat Graaf Floris de V, tot in 't jaar 1269 of 1270, dat is, tot dat hy vyftien of zestien jaaren bereikt hadt, onder Voogdye gestaan heeft; zelfs getrouwd zynde; want waarom hy minder dan zyn Zoon Jan de I? De Fransche Koningen van den tweeden en derden stam waren, tot op deezen tyd toe, niet meerderjaarig geweest, voor dat zy een en twintig jaaren bereikt hadden, schoon zy gelyk van Lodewyk de IX blykt (Voietz Velly Tom. V. p. 163, 178.) voor dien ouderdom, getrouwd waren, en brieven op hunnen naam gegeven hadden, (Vide Marten. & Durand Vet. Monum. Tom. I. p. 1206, 1207, 1219, 1221 &c.) Filips de III, Le hardi bygenaamd, was de eerste, die in 1270, de meerderjaarigheid der Koningen op veertien jaaren bepaalde (Velly Tom. VI. p. 256.) Naderhand, stelde Karel de V, in 1374, dat zy meerderjaarig zouden zyn, als zy in hun veertiende jaar waren getreden (Villaret, Tom. X. p. 309.). Wat waarschynlykheid is 'er dan dat onze Graaven vroeger meerderjaarig zouden geworden zyn? Te minder, daar de oude en laatere wetten en constumen de meerderjaarigheid, die iemant ia staat stelde, om in regten te antwoorden, te verkoopen en te schenken op vyftien jaaren bepaalden. Leg. Ripuarior. Tit. LXXXI. Leg. Burg. Tit. LXXXVII, Edit. Georg. C. 185. 394. De Wet der Westgothen stelde, dat Jongmans of Dogters niet getuigen, noch uitersten wil maaken mogten, voor zy volle veertien jaaren bereikt hadden. (Lib. II. Tit.IV. Leg. XI Tit. V. Leg. XI. C. 1903. 1907.) En zo zy ouderloos waten, moesten zy, tot hun vyfentwintig jaaren toe, onder voogdye staan. (Lib. IV. Tit. III. Leg-I. C. 1966) Op zulke en diergelyke Wetten, rustte de Handvest van Floris den V zelven, van den jaare 1290, voor het grootste gedeeke van Zee- | |
[pagina 236]
| |
land, (zie Mieris I. 511 enz.) waar men, in 't CX. Lid, leest: Elc man heeft sal hebben sine jare ende comen op 't sine, als bi out es vuhtien jaer na dien dach dat hi gheboren is. Ende elc wyf boeft te haren XII jaren. - 't Zelfde is bepaald, by de laatere Keure voor Zeeland van den jaare 1495, waarin ook veele schikkingen op de Voogdyschap over onmondigen gevonden worden, met opzigt op welken, agt ik, men (Cap. II Art. XXXII.) leest: Item dat in deese nieuwe voogbdye bier boven geschreven die Grave oft Grovinnen beuren kinderen oft Mambour's Lands ende de gene die van beuren bloede gekomen zyn, niet begrepen en zyn, maer sullen blyven even verre als elck van henlieden aengaet, alsoo sy van ouden tyden geweest hebben. By Smallengange, bl. 347. In Zuidholland heeft men, nog in de zestiende eeuwe, verstaan, dat de knegtjes zestien, en de meisjes vyftien jaaren oud moesten zyn, eer zy mondig geagt werden. Van der Eyck, bl. 411. Al 't welk my voor zeer waarschynlyk doet houden, dat onze Graaven nooit, met hunne twaalf jaaren of vroeger, voor meerderjaarig erkend zyn. Kan Uwe Wel Ed. my egter eenig bewys van het tegendeel aan de hand geeven, 't zal my ten hoogsten aangenaam zyn. Inmiddels, blyf ik met opregte agting, enz.’
Amst. 7 April, 1770.
By dit geschiedkundige staal zullen wy nog een voorbeeld van eene andere natuur voegen; een voorbeeld, waar in de Heer Wagehaar toont, hoe hem 's Lands Koophandel ter harte ging; ten bewyze dat hy ook daar op zyne aandagt ernstig vestigde. Het onderwerp, waar op wy het oog hebben, is het Project van een meer of min gelimiteerd Porto Franco, waaromtrent hy zig indezervoege uitlaat. ‘'t Lydt geen tegenspraak, dat een onbonaald Porto Franco van alle Waaren de Scheepvaart en Koophandel- zou doen herleeven en bloeijen. Maar om dat de toestand van 's Lands finantien, en de groote moeijelykheid om den Staat, op eene andere wyze, van de noodige inkomsten te voorzien, zulks, misschien, niet zouden konnen gedoogen, zou 't aparent vergeefsche moeite gedaan zyn, hier op te willen aandringen. Men moet ook toestaan., dat een Porto Franco zeer ruineus zyn zou voor veele Fabriquen; waarom zyne Hoogheid, hoogl. mem., in de bekende Propos. van 27 Aug. 1751., ook verklaard heeft, dat zyn oogmerk was de Commercie te favoriseeren, zo veel zulks behoudens het behoorlyk opzigt op den welstand der inlandsche fabriquen en manufactuuren geschieden kon. Op deezen grondslag bouwende, moet men, agt ik, erkennen, dat zulke Koopwaaren, welker in- en uitvoer de fabriquen bevoordeelt, of ten minsten niet benadeelt, vooral, behoeven te jouiseeren van een absolut Porto Franco, of van de con- | |
[pagina 237]
| |
siderabelste vermindering van regten, die de Hooge Overheid zal gelieven te vergunnen. En onder deeze Waaren, is gewisselyk te tellen het Hout, dat tot Scheeps- of Huistimmering, of tot Kuipery gebruikt wordt; mids men 'er alleenlyk van uitzondere gezaagd Hout van alle soorten, (behalve deelen, balken en riemen) en zulke Duigen, die tot Vaatwerk geprepareerd zyn: want de vry invoer van zulk Hout, als hier te Lande, gewoonlyk gezaagd wordt, zou onze Houtzaagmolens, en de vrye invoer van geprepareerde Duigen ons Kuipers Handwerk grootelyks benadeelen. Maar 't vry invoeren van alle ander Hout strekt tot faveur van veele handwerken en fabriquen 't Vry uitvoeren zelfs van 't Hout in 't gemeen benadeelt de fabriquen niet, ja 't bevoordeeltze veeleer: 't welk ik nu alleen van het Kuipers Hout en de ruwe Duigen toonen zal, om niet te lang te zyn. Voor 't jaar 1725, was hier considerable verzending van Kuipers Hout, en vooral van Duigen, naar Vrankryk, Spanje, Portugal, de Spaansche en Portugeesche Eilanden en andere Gewesten, die nu zo goed als weg is. De verhooging van de regten op 't inen uitvoeren der Duigen is hier van eene voornaame oorzaak. En wat is 't gevolg geweest? Considerable vermindering in den aanvoer van Duigen; groot nadeel voor de Admiraliteit; voor de Koopluiden in deeze Kraam; voor Arbeiders, Schuitevoerders en zeer veele geringe luiden, die aan deeze volumineuse negotie hun brood winnen. De buitenlanders haalen nu de Duigen, daar ze vallen, of daar men 'er markt van houdt, gelyk te Hamburg, te Dantzig, te Stettyn en elders; 't welk de pryzen hoog opjaagt. Te vooren, plagt hier de algemeene markt te zyn, en de Hollandsche Koopluiden konden de markt van inkoop zetten. Nu moetenze vreemden volgen, en hooge pryzen besteeden; waarom ze weinig durven inbrengen. Hieruit is ontltaan, dat onze Kuipery, sedert 1727, 20, 30 ja 40 perCent meer voor 't Hout betaald heeft, 't welk zeer nadeelig geweest is voor de Kuipers niet alleen; maar voor allen, die Vaatwerk gebruiken. Stel deeze Koopmanschap nu eens vry, op 't in en uitvoeren, en men zal, met reden, mogen hoopen, dat de verzending herleeven zal: de aanvoer zal vermeerderen; onze Koopluiden zullen de markt van inkoop buiten 's lands, beter dan nu, konnen zetten; de pryzen zullen daalen; onze Kuipery zal floreeren, en 't Vaatwerk zal goedkooper worden 't welk voor Brouwers, Wynkoopers, Azynmaakers. Zeepzieders, Reeders tot de Haring- en Walvischvangst, Landluiden, die boter maaken, en vooral ook voor de Oostindische Compagnie, die veel Vaatwerk gebruikt, zeer voordeelig zal zyn. Wat dunkt Uwe Wel Ed., behoort zulk een Arukel niet van een Potto Franco te gaudeeren, daar Negotie en Fabriquen beide door bevoordeeld worden, daar geen handwerk by lydt, noch geen het minste product van ons Land? want boomen, bekwaam tot Kuipers Hout, vallen hier te Lande niet. 't Product van de Hoepen | |
[pagina 238]
| |
wint 'er zelfs by. Zo 't Vaatwerk goedkoop is, zal 't meer gebruikt worden. En veel Vaatwerk; veel Hoepen. Maar terwyl ik hier van de Hoepen reppe, zal ik met een woord aanmerken, dat men den uitvoer daarvan verbooden heeft, om de prys laag te houden, ten voordeele, voornaamlyk, van de Haringvaart, die veel Hoepen slyt; en dat zekere Provincie, zo ik verneem, dit verbod zoekt te doen intrekken, om dat zy geen belang by de Haring-vaart heeft, en daarentegen verscheiden Griendlanden; die Hoepen voortbrengen. Men zegt, dat eenige Regenten eigenaars van eenigen deezer Griendlanden zyn. De handel in Graanen en Oliezaaden, die van veel meer belang is dan de Houthandel, vooral voor Amsterdam, behoorde ook wel wat meer gefavoriseerd te worden by het nieuw Project; en het kan, insgelyks, geschieden, zonder eenige Trasicq te benadeelen. Tegenwoordig zyn de Graanen, dat is Tarwe, Rogge, Garst, Mout, Haver, Erweten, Boonen en Boekweit, op het inkomen, zwaar belast; doch op het uitgaan vry gesteld. Het eerste is geschied, ten voordeele van de Producten der Provincien, vooral van Zeeland, Utrecht. Friesland en Stad en Lande, het andere, om den uitvoer van Graanen te faciliteeren. De Oliezaaden, gelyk Lynzaad, Koolzaad en Hennipzaad zyn, op het inkomen, niet extra belast, maar op het uitgaan zeer zwaar; beide zekerlyk tot faveur van de Olieslageryen, die men in verscheiden Provincien heeft, en vooral in Holland. Wat de Graanen betreft, naardemaal, in de meesten derzelven, ook sterke verzending is naar buiten 's lands, vooral ter gelegenheid van eenig misgewas in Vrankryk in Spanje, in Portugal, in Duitschland en elders, zo zou, zekerlyk die verzending merkelyk gefaciliteerd worden, zo men de Graanen op het inkomen, of geheel vry stelde, of zeer weinig belastte; of permitteerde dat de Koopman de regten, op het inkomen betaald, geheel of grootendeels te rug trok, wanneer de Graanen wederom naar buiten gevoerd worden: welk laatste, omtrent sommige Waaren in Engeland, met goed succes, gepractiseerd wordt. De verzending van Graanen dus gefaciliteerd wordende, zou de aanvoer ook meerder zyn, en men zou hier, gelyk van ouds, considerable markten van Graanen konnen hebben. De eenige zwaarigheid hier tegen is het Intrest der Provincien, daar veel Graanen geteeld worden. Zulke inlandsche Graanen schynen merkelyk te moeten daalen in prys, wanneer den aanvoer van buitenlandsche Graanen gefaciliteerd wordt; want schoon de buitenlandsche Graanen zwaare vragten, premie van Assurantsie, en andere onkosten draagen, die de inlandsche niet te draagen hebben, draagen de inlandsche overal, daarentegen, verscheiden soorten van belastingen, van welken de uitlandsche vry zyn. Doch deeze zwaarigheid wordt merkelyk opgeligt, en verdwynt misschien geheel, door deeze aanmerking, dat men vertrouwt door 't wegneemen, of merkelyk verminderen der inkomende regten, de verzending naar buitens Lands | |
[pagina 239]
| |
sterk te zullen zien toeneemen; 't welk te wege brengen zal, dat zelfs ook de inlandsche Graanen, dikwils, beter markt aantreffen zullen, dan zy zouden konnen doen, als 'er weinig of geen trek naar buiten was. Om niet te zeggen, dat toch de meeste verzending is in buitenlandsche Graanen; waaruit volgt, dat het zwaar helasten deezer Graanen den in en uitvoer van dezelven wel kan doen afneemen; maar de inlandsche Graanen merkelyk niet meerder doen gelden: hebbende de bevinding al lang geleerd, dat niet de consumptie binnens Lands, maar de staat der gewassen buitens Lands de prys der Graanen zet. Doch moeten, om deeze of gene consideratien, de Graanen op 't inkomen nog eenigzins belast worden, dan verlangen alle eerlyke Koopluiden, en de Amsterdamsche in 't byzonder, dat 'er eene volkomen egaliteit mag plaats hebben in 't heffen van dien last, in de byzondere Provincien, en in de byzondere Steden van elke Provincie, vooral van Holland; waaraan nu groot gebrek is. Aangaande de Oliezaaden schynt het vreemd, dat zy op het uitgaan zo zwaar belast zyn, om de Olieslagers te favoriseeren; daar men de Graanen vry laat uitgaan, schoon deezen ook, door Styszelmaakers, Pelders, Branders, Brouwers, Bakkers en anderen gebruikt worden. Deeze zwaare belasting heeft alle verzending Oliezaaden byna impracticabel doen worden: en wat is 't gevolg de aanvoer is verminderd naar evenredigheid, en de Olieslagers moeten zo veel of meer voor 't Zaad betaalen dan zy zouden behoeven te doen, als de belasting op 't uitgaan weggenomen, of zeer veel verminderd, de verzending gemakkelyk gemaakt, en derhalve ook de aanvoer sterker geworden, was. Brabant en Vlaanderen, die veel Lynzaad van hier zouden trekken, gaan nu in de Oostzee ter markt; en laaten dit Zaad, en, by die occasie, meer andere Waaren, naar Oostende of Duinkerken voeren, tot merkelyk afbreuk van de Commercie van Holland en Zeeland, en van de Sheepvaart van zulke Provincien, wier Schepen veel op de Oostzee vaoren. 't Welk alles zwaarder schynt te moeten weegen dan het belang der Olieslageren, dat toch geheel of grootendeels ingebeeld is. Want zy krygen meer voor de Olie en Koeken, naar gelang dat zy meer voor 't Zaad geeven. En men kan niet zeggen dat men hun het debiet van Olie en Koeken buitens Lands belet, als men hun 't Zaad al duurder mogt maaken, door 't op den uitvoer vry of byna vry te stellen gelyk de Graanen, om dat 'er, sedert het opregten van Oliemolens buiten 's Lands, 't welk van tyd tot tyd toeneemt, toch byna geene verzending is in onze Olie en Oliekoeken. Het Intrest van verscheiden Provintien, daar Oliezaaden gewonnen worden, vordert ook dat men den uitvoer daar van vry stelt. Deeze producten schynen meerder te zullen moeten waardig worden als de verzending aangemoedigd wordt. Nu geldenze reeds zo veel dat men langs hoe meer Land met Oliezaad | |
[pagina 240]
| |
bezaait, en dat, onaangezien de invoer van buitenlands Zaad welnig, de uitvoer extra zwaar belast is: dit gewas moet, derhalve, den Eigenaaren of Bouweren der Landeryen nog beter rekening geeven, als de uitvoer eens vry gesteld wordt. Zie daar eenige aanmerkingen over voornaame takken van onzen Koophandel, die zouden konnen gesavoriseerd worden zonder benadeeling of zelfs ter bevoordeeling der Trafiquanten, en tot zeet wezenlyk voordeel voor 't Land in 't gemeen’. |
|