Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1776
(1776)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVerdere Papieren, rakende het gevoelen van den Eerw. Kleman over de Orde des Heils.BY de voorheen gemelde Papieren over dit gevoelen, komt oven al in de eerste plaetse in aenmerking, het Vyfde Stuk der Bedenkingen, voorgesteld in eenige Brieven, door e.d.p. in welken de Schryver op denzelfden voet voortgaet als hy begonnen heeft. Hy bepaelt zig in de drie Brieven in dit Stukje vervat, ter overweginge van den invloed welke dat gevoelen heeft in 't bestieren van ene heilbegerige en bekommerde Ziel, als mede op de beoefening der Godzaligheid; en tot het naspooren van de gelykheid of ongelykheid van dat stelzel, met het gevoelen van hun, die voorbereidingen tot de bekeering stellen. - De laetste Brief verdient inzonderheid overweging, met vergelyking van 't geen de Eerwaerde Kleman zelve schryft; om onpartydig te beoordeelen, of de Briefschryver niet steeds te sterk ingenomen zy, met het denkbeeld dat het oude geschil met de Remonstranten herleeft; en of niet in tegendeel het geschil van ene andere natuur is; en het stelsel van den Eerwaerden Kleman veel meer overeenkomst heeft, met het gevoelen van zommige Britsche Rechtzinnige Godgeleerden, als ze van voorbereidingen tot de ware Bekeering spreken, dan het den Briefschryver toeschynt? Voorts zyn ons ter hand gekomen drie Proeven, strekkende ter Toetse van de Plaatzen der Heilige Schrift, welken de Eerw. Kleman ten bewyze zyner Leerstellinge bygebragt | |
[pagina 206]
| |
heeft. In dezelven tracht de Schryver de Lezers onder 't oog te brengen, dat de door zyn Eerwaerde aengehaelde plaetzen zyn begunstigd Leerstelsel niet bewyzen. Het zelve is gematigd, en volgens des Schryvers denkwyze met oordeel opgesteld; dan alle die geenen, die enigzins ervaren zyn in de twistende Godgeleerdheid, hebben meermaels gelegenheid gehad om op te merken, hoe veel invloeds verschillende denkwyzen op de uitlegging der Heilige Schriften hebben; en hoe daer uit voortvloeit, dat verstandige oprechte mannen, ter wederzyde, onderscheiden besluiten uit dezelfde plaetsen der Heilige Schriften afleiden, en 'er een zeer verschillenden zin aen geven, die aen en de ene en andere zyde zeer wel met hunne denkwyze strookt. Uit dien hoofde kan een Geschrift van die natuur, in ene zaek des geschils, niet veel afdoen; ene vergelyking der verklaringen aen de ene en andere zyde toont alleen, hoe ze, volgens die of deze denkwyze, verklaerd kunnen worden; en laet dan nog de gegrondheid of ongegrondheid van de verschillende denkwyze aen zyne plaetse. Dit baert, zonder enigen grond van verdenking tot opzetlyke verdraeijing der Heilige Schriften, ene onnadenkelyke verscheidenheid van uitleggingen; welke dus voortspruit, niet uit de duisterheid der Heilige Schrift, maer uit de verschillende denkwyze, met welke men de Heilige Schrift leest. Hier heerscht het vooroordeel of de opgevatte en gekoesterde mening: en wie is 'er geheel vry van! Daer benevens heeft men het licht doen zien ene Aanpryzing der bedachtzaamheid in 't oordeelen over dat gevoelen; welke wel dra gevolgd werd van Drie Brieven, strekkende ter wederlegginge van dat Geschrift; maer 't is ons voorgekomen, dat beide deze Stukjes niets afdoen. In de Aenpryzing zouden we ene duidelyker of gezette ontvouwing van 't gevoelen van den Eerwaerden Kleman begeeren; en de Briefschryver klaegt hier over met recht, doch hy doet het wat scherp, en brengt voorts niets te berde, dat ter ophelderinge van 't geschil dient; des de Lezer van 't ene en 't andere in dit geval geen byzondere nuttigheid kunne trekken. Even zo min kunnen wy den Lezer merkelyk nuts belooven, van enige Aanmerkingen ter verdediginge van dat gevoelen, uit het Hoogduitsch vertaeld, inzonderheid ingericht, tegens de Aenmerkingen van den Hoogleeraer de Moor; nadien het de zaek niet klaerder voorstelt. Het Geschrift van den Eerwaerden Kleman is op zich zelven duidelyker, dan het door deze Aenmerkingen wordt; en door het Stuk te behandelen met betrekking tot de Aenmerkingen van den Hoogleeraer de Moor, | |
[pagina 207]
| |
die geschreeven heeft, gelyk men van oudsher tegen de Arminianen redentwistte, vermengt men enigermate twee onderscheiden geschillen onder elkander, dat meer verwarring en duisterheid baert, dan ene behoorlyke onderscheiding en licht aen de hand geest. By deze Schriften komen nog drie Stukjes, behelzende Samenspraaken tusschen een Leeraar en een Lidmaat der Hervormde Kerk; als mede ene Ernstige Waarschouwing aan het Publiek, door j.j.v. drunen, Lid van 't Zeeuwsch Genootschap te Vlissingen, Prof. en Predikant te 's Bosch. Beide die Geschriften zyn inzonderheid betrekkelyk tot het voorheengemelde Rapport. In de Waarschouwing stelt zich de Hoogleeraer voor, te toonen. ‘(1.) Dat dit Geschrift, zoo als het is uitgegeven, is alzins onwettig, der aandachte van het Publiek onwaardig, waardig deszelfs edel misnoegen. (2.) Dat het Rapport, zoo als het door den verbloemden Uitgever is openbaar gemaakt, verre schijnt van te zijn het echt Rapport van de Eerw. Heeren schregardus en heringa. (3.) Dat de zich schunhoudende Uitgever te veel verraadt van het tegendeel der schoone namen Justus Alethophilus Pacificus, die hij zich aanmatigt.’ Tot deze stukken bepaelt zich zyn Eerwaerde, zonder zich uit te laten in beoordeelinge van 't Godsdienstige geschil; en de voornaamste inhoud der Samenspraaken, vooral de twee eerste Stukjes, komt met enige daer toe betrekkelyke byzonderheden, ook hier op uit, dat het opgenoemde Geschrift niet is, het echt Rapport der Eerwaerde Heeren schregardus en heringa; dat men ook hunne Eerwaerden niet kan verdenken van 't zelve uitgegeven te hebbenGa naar voetnoot(*); ja, dat, op goeden grond, geen Lid van 't Wel Eerwaerde Classis van 's Hage deswegens verdacht gehouden kan worden. Dan hier benevens legt de Opsteller dezer Samenspraaken het, in zyn derde of laetste Stukje, 'er op toe, om te bewyzen, ‘dat de Wel-Eerw. Heer Kleman, in en door dit zogenoemd Rapport, geenzins volkomen gezuiverd, en dat daar in de Regtzinnigheid van dien braaven Man gansch niet zoo bondig beweezen zij, als de Uitgeever voorgeeft.’ Het verhandelde in deze Schriften raekt dus meer den Uitgever van het Rapport, dan wel het gevoelen van den Eerwaer- | |
[pagina 208]
| |
den Kleman zelven; en in zo verre als 'er het laetste nog toe behoort, ziet men duidelyk dat de Opsteller der Samenspraaken en de Uitgever van het Rapport het niet eens zyn, over 't geen de Eerwaerde Kleman bepaeldlyk beweert; ter welker oorzake zy dan ook zeer verschillend moeten denken, over de bondigheid der bygebragte bewyzen nopens 's Mans Rechtzinnigheid. Wel byzonder zyn ze 't niet eens over 't gevoelen van zyn Eerwaerden, wegens de voorbereidende genadewerkingen des Geestes tot de Wedergeboorte; waeromtrent de Schryver der Samenspraaken zich beroept op den Brief, in 't Vyfde Stuk der Bedenkingen, van welken wy boven, met opzicht tot dit onderwerp, gewag gemaekt hebben. En zulks schynt, in 't geheele verschil, rakende het gevoelen van den Eerwaerden Kleman bovenal in aenmerking te komen; daer de vraeg inzonderheid valt, of 's Mans gevoelen al of niet strydig zy met onze Formulieren van Enigheid; met welken het gevoelen van sommige Britsche Rechtzinnige Godgeleerden, nopens die voorbereidende werkingen, volgens ene vry algemene toestemming, zeer wel bestaenbaer is Voorts staet omtrent deze laetstgemelde Schriften nog aen te merken, dat dezelven, buiten het hoofdonderwerp, (het Rapport,) ook betrekking hebben tot een vroeger Stukje, getyteld De Staat des Geschils, dat wy voorhenen reeds gemeld hebben; het welk aenleiding gegeven heeft tot het in 't licht brengen van een ander Geschrift, getyteld Nader Bericht aan het Publiek, wegens dat Geschrift, by gelegenheld van 't geen men desaengaende in deze laetstgemelde Geschriften leest. De Heer Johannes Petsch, zich verklarende voor den Opsteller van den Staat des Geschils, geeft in dit Nader Bericht aenvanglyk te kennen, wat hem bewoogen heeft het zelve te schryven; en brengt daer op by een het geen zo in de Samenspraaken als in de Ernstige Waerschouwing wegens zyn vroeger Geschrift te berde gebragt is, met nevensgaende aentekeningen over min gewigtige byzonderheden, ter aentooninge van derzelver ongegrondheid en nietigheid. Dan hier aen hecht hy voorts ene wederlegging van ene nadeelige verdenking, en ene verdediging tegen ene haetlyke beschuldiging. Het eerste raekt de verdenking, welke in beide de opgenoemde Schristen ingeboezemd word, als of de Uitgever van het Rapport, en de Opsteller van den Staat des Geschils dezelfde persoon ware; of dat het ene en 't andere Stukje ten minste, op deze of gene wyze, zyn oorsprong aen 't zelfde Gezelschap verschuldigd ware. En 't tweede betreft ene beschuldiging van den Hoogleeraer van Drunen, die den Schryver van den Staat des Ge- | |
[pagina 209]
| |
schils ten laste legt: ‘dat hy, tegen 's Lands Plakkaaten aen, op ene lugtige wyze omspringt, met stukken van onzen Heiligen Godsdienst, waer aen der Hervormde Kerke alles gelegen is’. De Heer Petsch verbreekt de kragt der verdenkinge, en toont de valschheid der beschuldiginge ten sterkste; waer op hy nog kortlyk den inhoud van zyn voorig Geschrift, of den Staat des Geschils tusschen e.d.p. en Ds. Kleman, indezervoege voordraegt. ‘Alles, wat ik in het gemelde Geschrift gedaan heb, bestaat hier in, dat ik getoont, en zo ik vertrouwe, onwederleglijk beweezen heb, dat de Staat des Geschils, tusschen den Briefschrijver e.d.p. en Ds. kleman zig tot deze vraag bepaalt; - “Of God in het mededeelen zijner zaligmakende Genade handelt opzigtelijk het gebruik, 't geen de Mensch van de voorafgaande werkingen des Geestes, door het woord, ter verbeteringe van zijne redelijke en zedelijke natuurkragten gemaakt heeft, dan geheel onopzigtelyk en louter willekeurige” - Dat is, met andere woorden: - “Of God in het wederbaren van menschen ene orde van de Hoogste Wysheid en Goedheid, door een verband van middelen en einde, houdt” - Op deze vraag moet, volgens mijnen Staat des Geschils, de Heer kleman Ja, en de Briefschryver, e.d.p. Neen zeggen’. - By aldien men dit eenparig voor den Staet des Geschils hield, en overeenkomstig daer mede oordeelde over de Rechtzinnigheid van den Eerwaerden Kleman, en den Briefschryver; zou men veelligt wel dra bemerken, dat dit verschil, even als vele andere Godgeleerde verschillen van vroeger en later tyd, behoort tot die verschillen, welken in onze Formulieren van Enigheid niet beslist zyn; en die dus, zonder krenking der Rechtzinnigheid, in onze Nederlandsche Kerk ter wederzyde geleerd kunnen worden. - Wat hier van zy, 't is althans te wenschen, dat men zich, indien 'er over 't gevoelen van den Eerwaerden Kleman nog meer geschreven mogte worden, bepaeldlyk aen dit onderwerp houde. Men begint reeds, als uit de laetstgemelde Schriften blykt, ter zyde uit te weiden; en 't ziet 'er na, dat men op deze manier, quanswyze over 't gevoelen van Kleman schryvende, het zelve bykans geheel uit het oog zal verliezen, en ons Papieren geven, niet rakende het gevoelen van kleman, maer rakende Schriften, welken ter gelegenheid van 't gevoelen van kleman in 't licht gebragt zyn. |
|