| |
| |
| |
Nieuw en Volkomen Woordenboek van Konsten en Weetenschappen. Vercierd met eene groote menigte Kunstplaaten. Uit de beste Schryvers in alle Taalen verzameld. Door E. Buys, Hofraad van bunne Poolsche en Pruissische Majesteiten, VII Deel. M en N. Te Amst. by S.J. Baalde 1775. In groot octavo 798 bladzyden.
VOlgens de wyduitgestrektheid van 't plan van dit Woordenboek, behelst dit gedeelte, even als de voorigen, weder eene groote verscheidenheid van Artykelen; laat 'er ons anderwerf een en ander voorbeeld van verschillenden aart uit te berde brengen. Het eerste, waar op ons oog valt, betreft de oude Regtsgeleerdheid en Taalafleiding, met opzigt tot het woord Mal of Mabl, waaromtrent ons het volgende gemeld wordt.
‘Mal of mahl, hier door wierd weleer betekend een openbaar opgerecht teken, 't zy van een Kruis of van een Hand enz. dat aldaar eene openbaare toegestaane Gerechtplaats was. Want oudtyds wierd het Gerecht, volgens het zeggen van schottelius, onder den blaauwen Hemel gehouden, en de zekerheid of het kenteken van eene plaats, tot welke men saamen kwam, om 't Gerecht te houden, wierd Mahl, Mallus genaamd, zynde of een Steen, of Staak of Kruis of Boom, gelyk oudtyds de Friezen, inzonderheid de Oost-Friezen te saamen plachten te vergaderen, om de algemeene Rechtdagen te houden, en 's Lands zaaken te bestieren, by zekeren Boom, dicht by de Stad Aurik in Oost-Friesland, genoemd de Upstalsboom. Dit Woord Mahl is afkomstig van Mahlen, zo veel als spreeken, zeggen, redeneeren, waarom de beneden Franken zeiden Mallum, voor Parlamentum, van 't oude Parlando, dat is saamenspreeken, en daar van daan Parler voor spreeken, en Parlamentum eene plechtige Saamenspraak; gelyk ook daarom eene Maaltyd dus in het Hoogduitsch genoemd is Mahlzeit, van te saamenkomen, saamenkouten enz. En dus beduid dan Mallus zo veel als eene openbaare vergadering of byeenkomst, om aldaar het Gerecht te houden, of openbaare zaaken te besluiten, of ook wel de plaats des Gerechts. Dus vind men dikwils, in de oude Salische Wetten, dit aldus gebruikt, als ook in de formulen van den Monnik marculfus, die omtrent den jare 660 leefde, en by veele anderen. By voorbeeld zo leest men by aimonius L. XIV. C. 38.
de reb. gest. Franc. aldus. Hy heeft den Graaf Arnulphus, by het Vlek Abiodorus, (in mallo) in de Vergade- | |
| |
ring of op de Vergaderplaats, gedood. Hier van daan Mallobergium voor 't Volk, plegende tot eene Vergaderplaats saamen te komen: als ook het woord Mallare; dat is iemand voor het Gerecht daagen of roepen, gelyk wy het dus vinden, in legib. Bojar. L.X. Zo een Bisschop tegen iemand beschuldelyk blykt, zal by hem niet vermeinen dood te slaan, om dat hy een Opperpriester is, (sed mallet eum) maar by zal hem roepen voor den Koning, of Vorst, of voor zyn Volk. Even zo worden de woorden admallare, humallare of homallare, in den zelfden zin, voor in 't Recht daagen gebruikt; byna gelyk ook 't woord mannire, eigentlyk maanen, monere vermaanen, mede gebruikt wierd voor in Jus vocare, voor het Recht daagen, gelyk wy het zo vinden in de Instellingen van karel den kaalen, tit. 31. Volgens ons Koninglyk bevel, om recht te doen, naar de Wetten (mannnitus & bannitus) gedaagd of gevorderd en gestraft: want het laatste woord bannire betekende, of bevelen, of boeten, straffen en ook bannen, gelyk bannus gebruikt wierd voor edictum, mulcta en exilium, een Bevel, Boete en Banning. Terwyl het gemelde woord mannire, maanen, misschien komt van het Grieksche woord
μηνύϵιν op het Dorisch μανύϵιν, aankondigen, te kennen geeven, zekerder doen zyn. Zie Biblioth. Brem. Clas IV. fasc. I. §. 8. p. 34. Schottelius, van de Duitsche Sprake p. 480.’
Tot een voorbeeld van eene andere soort, diene de beschryving van de toebereiding der Naalden, welke ons hier in dezervoege beschreeven wordt.
‘Naald, (Acus.) Een zeer bekend klein werktuig, van Staal gemaakt, puntig aan het eene End, en doorgestoken aan het andere, wordende gebruikt in het Naaijen, Borduuren, Tapytwerken enz. Hoe klein van aanbelang deeze waar ook schyne, en hoe goedkoop dezelve ook te bekomen zy, zy maakt evenwel voornaam deel uit van den Koophandel, door de ongeloofeke menigte, die 'er van gebruikt wordt. De Naalden zyn van vyf-en-twintigerleie grootte. Tot derzelver Fabriek, wordt Duitsch en Hongarisch Staal voor best gehouden. Om ze te maaken is het eerste vereischte, het Staal, dat doorgaans vierkantig is, met behulp van een Koolenvuur, onder den hamer te smeeden tot eene rolvormige gedaante. Dit gedaan zynde, wordt dit Staal door een wyd gat van een Draadwerkers Trekyzer gehaald, en daarna wêer in 't Vuur gelegd, vervolgens door een tweede gat getrokken, dat naauwer is, en zoo verder tot dat het de vereischte dunheid bekomen heeft, om Naalden van de begeerde zoort te maken. Met een als men het doortrekt, draagt men zorg van het eerst te besmee- | |
| |
ren met Varkens-Reuzel om het gedwee te doen zyn. Men snydt dis Draad vervolgens in stukken van zulke Lengte als de Naalden moeten hebben, en men maakt dezelven op het Aanbeeld plat aan het eene End, ten einde den Kop en het Oog te formeeren; dan worden ze in het Vuur gestoken, om verder te weeken, en, wederom uitgehaald zynde, aan elk uiterste van het plat geslagen deel doorgestoken met een Stift van welgetemperd Staal op het Aanbeeld; vervolgens op een Looden Blok gelegd, om met een ander Stift het kleine stukje Staal uit te stooten, dat in het Oog is gebleven. Als dan vylt men de Hoeken van den Kop stomp af, en een kleine holligheid aan elke platte zyde: vervolgens wordt de Punt met de Vyl geformeerd, en het geheel eens overgevyld. Dit gedaan zynde legt men ze te gloeijen op een lang plat smal
yzer, dat aan het eene End krom is, in een Vuur van Houtskoolen, en na ze hier uit genomen te hebben, smyt men ze in een Vat met koud Water, om te harden. Van deeze Behandeling hangt veel af: te lang in het Vuur blyvende verbranden zy, en niet lang genoeg daar in liggende blyven zy week: de ondervinding leert hier alleen den middelweg. Als ze nu dus gehard zyn, worden ze in een yzeren Schup by een Vuur gelegd, dat meer of minder heet is, na dat de Naalden dik zyn, zorg dragende van ze van tyd tot tyd om te schudden. Dit dient om ze te temperen, en neemt haare brosheld weg: hier moet ook op den trap van Hitte grootelyks agt geslagen worden. Als dan worden ze, de eene na de andere, recht gemaakt met den Hamer, want het koude Water doet ze voor het meerder gedeelte strengelen. De naaste Behandeling bestaat in het Polysten. Om dit te doen neemt men twaalf of vyftien duizend Naalden, en schikt dezelve in kleine hoopen tegen over elkander, op een stuk nieuw gewascht Doek, dat met Amaril bestrooid is. Men strooit insgelyks Amarilpoeijer over de hoopjes, en begiet dit poeijer wederom met Boom-olie; ten matsten rolt men dit te zamen op, en bindt het aan de beide Enden ter degen vast. Dezen Rol legt men dan op een Polystbank, en een dikke plank met Steenen beladen 'er boven op, welke van twee Persoonen gints en weer geschoven wordt, anderhalven dag of twee dagen agter een; waar door, deze Rol dus zonder ophouden bewogen wordende, door het gewigt, en het over en wedergaan van de Plank, de Naalden binnen in tegen elkander schuuren, met Olie en Amaril, en ongevoelig gepolyst worden. Naa het Polysten neemt men ze uit, en wascht de vuiligheid af met Water en Zeep: vervolgens veegt men ze af met heete Zemelen, die een weinig vochtig gemaakt
| |
| |
zyn; zoodanig dat men de Naalden in de Zemelen legt in een ronde Bos, welke men aan een Koord ophangt, en slingeren of beweegen doet, tot dat de Naalden met de Zemelen droog zyn. De Naalden dus twee of driemaal in andere Zemelen afgeveegd zynde, worden uit ganomen en in Houten Vaten gedaan, om de goeden af te zonderen, van die welker Punten of Oogen in het polysten of afvegen gebroken zyn: als dan worden de Punten allen naar een zelfden kant gelegd, en aangezet met een Amarilsteen op een Slyprad. Deze Behandeling is de laatste, en 'er blyft nu niet overig dan ze in Pakketjes te doen van twee honderd en vyftig Stuks.’
Om 'en eindelyk ook een staaltje, tot de Natuurlyke Historie behoorende, by te voegen, zullen wy ons bepaalen tot het overneemen, van de hier voorgestelde beschryving van den Nautilus, na eene korte melding van de Nautilitae.
‘Nautilitae men noemt dus de delf baare en versteende Nautilussen. Men vindt de gekamerden meer dan de papieren. Om dit te verstaan, zie het volgende Artykel.
Nautilus, de Schipper, Zee-Egel. Pompilus. Een eenschelpige Mosse, di, 'er uitziet als een Schuitje of Gondel, hebbende een zichtbaar omloopenden Slangentrek, die op zich zelven ronddraait, en eindigt in het Middelpunt. Daar zyn twee soorten van bestaande het eene uit eene enkele ongedeelde Wervel, deeze heet de Nautilus Papyraceus, papieren Nautilius. Eenige van dezelven hebben Ooren, de anderen niet; zy hebben geene Leedjes als het tweede soort; en het Dier dat 'er in huisvest is niet aan de Schelp verknogt. Het soort heeft veele Kamers of afsnydingen. Wanner men de Schelp van dezen Nautilus in twee Stukken in de lengte verdeelt, zo ziet men inwendig de Buis of Hevel, die het eene Afschutzel met het andere gemeenschap doet hebben; men telt 'er zomtyds veertig Celletjes of Afdeelingen in, waar van de grootte afneemt, naar maate zy het Middelpunt naderen. Het is door dezen Hevel, dat het Dier zyn staart steekt, die het aan zyne Schelp vasthecht, welke hy nooit verlaat. Deze Hevel schynt uit Leedjes te bestaan, derwyze dat hy, by verscheidene herhaalingen, schynt gemaakt te wezen, gelyk de Schelp zelve, waar van het Dier de Afschutzelen bouwt, naar maate het in grootte toeneemt. Deze Afschutzelen zyn eenvoudig, glad en niet getakt als de Ammons Hoornen.
Men noemt dezen Hoorn Nautilus of Schippertje; en inderdaad de Schelpvisch heeft niet alleen de gedaante van een Schuitje, maar ook is het de Visch, die, zoo men wil, de
| |
| |
Menschen met Schepen heeft leeren varen. Als de Zee stil is komt de Nautilus boven en spreidt een Vlies uit, dat door den Wind zwelt om hem voor Zeil te verstrekken; en hy steekt twee soorten van Armen uit, die, tegens het Water drukkende, het Schuitje voortschuiven, en hem voor Riemen verstrekken. Als de Visch onder wil duiken haalt hy het Zeil in, krimpt in zich zelf, en zyne Schuit met Water vullende laat hy zich naar den grond zakken, zonder voor Schipbreuk of vergaan te vreezen. Daarentegen als hy weêr boven wil komen, verlengt hy het uiterste deel van zyn Ligchaam tot in die Kamertjes, om het Water naar boven uit de Schuit te drukken, die door deze lossing ligter wordt, waarna het Dier weder op dryft.’ |
|