Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1776
(1776)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijOude en Hedendaagsche Algemeene Wereldlyke Geschiedenis, gevolgd naar het Fransch van den Heer Abt Millot, oLid van de Academien der Weetenschappen te Lyone en Nancl. Tweede Deel. Oude Geschiedenis. Te Amsterdam by Yntema en Tieboel 1776. In groot octavo. Behalven een Tafel van de Oude Aardryksheschryving 376 bladz.DOor het breedvoerig Berigt, by gelegenheid der Aankondiginge van het Eerste Deel deezer uitmuntende Geschiedenisse, gegeevenGa naar voetnoot(*), hebben wy de Leezers onzer Letter-Oefeningen, den Aanleg, Aart en Schikking van dit Werk, doen kennen: en, gevolglyk, daar van niets meer te zeggen dan dat de Uitvoering aan deeze opgave volmaakt beantwoordt. Vonden wy ons, door het wyduitloopen onzes Berigts van het Eerste Deel, in de onmogelykheid, om, zonder de paalen, die wy onszelven gesteld hebben, te overschreeden, een staal van de schryfwyze daar in gehouden, op te leveren, beloofden wy dit vervolgens te zullen doen; wy vatten, met lust, de pen op, nu het Tweede Deel ons ter hand komt. In 't zelve wordt de Geschiedenis van Griekenland vervolgd, van de Regeering van philippus van Macedonië, tot aan de Heerschappy der Romeinen in Griekenland. Hier aan hegt de Heer millot, ten slot, een algemeen verslag van de Kunsten, de Letteren, en de Weetenschappen der Grieken. ‘Zodanige bespiegelingen, gelyk hy zich uitdrukt, oneindig nut- | |
[pagina 177]
| |
ter agtende dan alle de verhaalen van Oorlogen, Veldslagen, Staatkundige streeken, en kleine Omwentelmgen, welke men ontleent uit den onuitputbaaren voorraad der gebeurtenissen, om 'er Boekdeelen van vol te schryven, waar in het gezond verstand bykans geen voedzel altoos vindt, waar in niets voorkomt dan een lyst van Naamen, van Jaar- en Dagtekeningen, geschikt om het geheugen te overlaaden, en den geest niets weezenlyks te schenken. Woorden te weeten betekent niets; onverschillige zaaken te weeten zeer weinig; maar kennis te hebben van stukken, waar by het Menschdom belang heeft, dat mag eerst de Weetenschap van een braaf Man heeten’. De Weetgraage Leezer trest hier, onder de Konsten van Griekenland, schoone bedenkingen aan, over den Landbouw, den Koophandel en de Zeevaart, - over de Bouw- Beeldhouw-Schilderkunst en de Muzyk, - over de Krygskunde. - In het Berigt der Fraaije Letteren krygt de Dichtkunst den voorrang, wordt van de Geschiedkunde en de Welspreekenheid gevolgd. - In de opgave van de Weetenschappen der Grieken bekleedt de Wysbegeerte de eerste plaats, en vervolgens krygen de Wis-, Starre- en Aardrykskunde, de Geneeksunde, en de Huishoukunde haare beurt. Wy twyfelen niet of dit alles zal, door de kortheid, bondigheid, en den goeden smaak die 'er in heerscht, by uitstek behaagen, en kunnen niet nalaaten hier uit over te neemen wat onze Schryver van de Geschiedkunde der Grieken zegt: 't geen wy te meer verkiezen: dewyl het eenigzints ter proeve kan strekken van millot's oordeel over over de Schryvers van welker arbeid hy zich dus verre tot het opstellen zyner Geschiedenisse bediende. ‘Een der voornaamste verpligtingen, welke wy aan de Grieken hebben, bestaat hier in, dat zy ons de Geschiedkunde leerden kennen. Een verwarde hoop van gebeurtenissen, en dikwyls ongerymde overleveringen van hand tot hand, zonder te weeten van waar eerst overgereikt, bekleedden by de Volken de plaats van Jaarboeken; en diende alleen om hunne onkunde en woestheid te doen stand houden, tot dat, de Schryfkunst algemeen geworden zynde, eenige arbeidzaame en verstandige Schryvers de stoffe der Geschiedenisse verzameld, onderzogt en in orde geschikt hebben, om 'er een werk van te vervaardigen, vol van de aangelegenste onderwyzingen. Hoe veele verdichtzeis 'er ook hebben moeten insluipen in werken van deezen aart, wanneer ze opklommen tot eene oudheid, van welke geene gedenkstukken meer voor handen waren, wy vinden 'er kostlyke waarheden in; en, 't geen misschien niet min dierbaar moet gerekend worden, wy leeren uit de | |
[pagina 178]
| |
Verdichtzelen zelve, ons oordeel opschorten, en het noodig twyfelen om de waarheid te ontdekken. De dwaalingen der Ouden veroorzaakten, naa langen tyd eene groote menigte van ligtgeloovigen bedroogen te hebben, regels van Oordeelkunde, die ons tegen de dwaaling moeten behoeden. Herodotus van Halicarnassus, een Stad van Carie, wordt gehouden voor den Vader der Geschiedenisse. Hy zag het leevenslicht weinig Jaaren vóór den tocht van xerxes na Griekenland. Zyn Werk begint met cyrus, en eindigt met den Scheepsstryd by Mycale. Zyne uitweidingen over de Egyptenaars, en over andere Volken, zyn, voor een gedeelte, fabelagtig, dewyl hy ze opvult met de overleveringen hunner Priesteren; hy verdient zelfs niet altoos geloof, ten opzigte van de omstandigheden der voorvallen in zynen tyd. Hy was te zeer op het wonderbaare verslingerd, om het waare juist te onderkennen en te boek te stellen. Wy bemerken, hoe hy, met een schyn van opregtheid, die schitterende verdichtzelen, welke Griekenland, den schandnaam van het Leugenagtig Griekenland, (Graecià Mendax) gaven, overlevert. Indien hy ze niet altoos bevestigt, schynt hy ze egter te gelooven. Hy verdient, evenwel, grooten lof, zo ten opzicht van de schikking en zaaklyken inhoud zynde Werks, vergeleeken zynde met de oude Kronyk-Schryvers. Deeze Geschiedschryver zogt de Grieken te behaagen; hy streelde hunne ligtgeloovige trotsheid. Het leezen zyner Werken by de Olympische Spelen, en vervolgens op een der groote Feesten te Athene, verwierf hem eene algemeene toejuiching. Thucydides, nog zeer jong, was 'er getuigen van, en stortte, onder het hooren leezen, traanen; niet min ontroerd zynde, dan over een teder en treffend Tooneelstuk. Herodotus, dit teken van aandoenlykheid en vernuft bemerkende, maande den Vader des Jongelings aan, hem ter Letter-Oefening op te kweeken, en des niet te verwaarloozen. Eén enkel voorbeeld is dikwyls genoeg, om, reeds in de Kindsheid, een verheeven vernuft op te wekken en te bepaalen. Thucydides gaf zich aan de Letter-Oefeningen over. Hy volgde den kryg in den Peloponnesischen Oorlog, en, steeds vervuld met het ontwerp, om 'er eene Geschiedenis van te vervaardigen, onderzogt hy alles, verzamelde Stoffe, en hieldt naauwkeurige aantekeningen. Eene twintig jaarige ballingschap gaf hem schryftyds. Naa de uitdryving der Dertig Tyrannen in zyn Vaderland wedergekeerd, sloeg hy de laatste hand aan dit treffelyk Werk, 't welk de eerste één-entwintig jaaren diens Oorlogs behelst. De manlykheid des | |
[pagina 179]
| |
styls, de keurigheid der schrandere aanmerkingen, wyzen genoegzaam uit, dat die Schryver min zogt te behaagen dan te onderwyzen. Dionysius van Halicarnassus, die voor een goed Geschiedschryver en een oordeelkundig Man gehouden wordt, eene vergelyking maakende tusschen herodotus en thucydides, stelt den eerstgenoemden boven den laatstgemelden, om redenen, die, myns bedunkens, eenen Geschied- en Oordeelkundigen weinig voegen. Hy berispt thucydides over de keuze van zyn onderwerp, over de treurigheid der vertooningen welke hy zynen Leezer voor oogen schildert, over het gebrek aan tusschenredenen en uitweldingen, en de strengheid waar mede hy de misslagen van anderen doorhaalt. Men mogt veel eer en thucydides en herodotus beschuldigen, wegens het in begen van zo veele Aanspraaken, in hunne Geschiedenissen, die dezelve, ten koste van de waarheid, opcieren. Xenophon en ctesias waren Tydgenooten van Thucydides; doch veel jonger. Ik heb deeze, in den loop der Geschiedenisse, reeds doen kennen: De eerste heeft, behalven de Cyropedie, en den Hertocht der Tienduizend Grieken, de Geschiedenis van Geiekenland voortgezet, zints de wederkomst van alcibiades in Attica. Voor een' Wysgeer, en een' Leerling van socrates, betoont hy dikwyls te groote ligtgeloovigheid; doch hy draagt den Godsdienst steeds hoogagting too. Polybius van Megalopolis, een Kweekeling van philopemen, van Vriend van den grooten scipio, verdient den voorrang van alle Grieksche Geschiedschryvers en van de meeste Latynsche. Van zyne Algemeene Geschiedenis, die alle de gebeurtenissen zedert de eerste Jaaren van den tweeden Punischen Oorlog, tot de bemagtiging van Macedonie, vervat, zyn ons alleen de vyf eerste Boeken, benevens eenige brokken, overgebleeven. Dionysius van Halicarnassus verklaart, dat polybius lastig valt te leezen, om dat hy de woordschikking niet wist in agt te neemen; dan deeze Oordeelaar was zeer gezet op fraaije spreekwyzen, en gaf zeker de voorkeuze aan woorden boven zaaken. Maar brutus oefende zich nog in polybius, zo als hy gereed stond om den Pharsalischen slag te leveren. De Romeinsche Oudheden van Dionysius van Halicarnassus, geschreeven onder de Regeering van augustus, maaken een zeer hoog geroemd Werk uit, 't welk veele ge- | |
[pagina 180]
| |
wigtige beschryvingen oplevert van de Zeden en Gewoonten van Oud Rome; doch waar in het oordeelkundig oog de vooroordeelen ontdekt van eenen bygeloovigen Griek, die 'er zich op toelegt om een Griekschen Oorsprong te geeven aan stukken van aanbelang. Zyn elf eerste Boeken, voor de vernieling des tyds bewaard gebleeven, loopen tot het 312 jaar van Rome, de negen laatste zyn verlooren. Dionysius van Sicilie, de Uitschryver van ctesias, die zyn aanzien geheel verlooren heeft, leefde in de dagen van cesar en augustus. Zyn Geschiedenis klimt op tot de Fabel-Eeuwen, zelfs tot 's Werelds oorsprong, en eindigt met den Oorlog der Gaulen. Wy hebben 'er flegts vyftien Boeken van. Deeze Schryver, die gereisd hadt om kundigheden op te zamelen, gelykt zeer naar die Reizigers, van Wysbegeerte gansch ontbloot, wier ligtgeloovigheid, en leugenagtige verhaalen, de Geschiedenis met onzekerheden hebben opgevuld. Geen nutter Grieksche Geschiedschryver is 'er voorhanden dan plutarchus, een tydgenoot van nero, om dat hy ons de Menschen, en boven al beroemde Mannen doet kennen, en eene gezonde Zedekunde zyne Schriften bezielt. Hy heeft zomtyds misgetast, doch hy leert bykans overal, en houdt de aandacht, door 't gewigt van zaaken, wakker’. Op deezen zelfden trant behandelt onze schryver de opgenoemde Onderwerpen. - Hier mede de Geschiedenis der Grieken besluitende, gaat hy voort tot de Romeinsche Geschiedenis: en maakt deeze Voorbereidende Aanmerkingen. ‘Naardemaal de Romeinsche Geschiedenis, mag ik my dus uitdrukken, die der andere Volken verzwelgt, en een lange keten van Gebeurtenissen uitmaakt, welke tot de Hedendaagsche Geschiedenis reikt, zullen wy dezelve verdeelen in Tydperken, om daar door, te beter, de opvolging en de onderlinge betrekking der voornaamste gevallen aan te duiden: wy zullen elk Tydperk zelve, zo veel mogelyk is, niet alleen, gelyk gewoonlyk gedaan wordt, onderscheiden, door eenig zeer aanmerkelyk geval; maar door een denkbeeld, betreklyk tot het Tydvak, daar in begreepen’. Dus, om door een en ander voorbeeld dit op te helderen, is het Opschrift van het Eerste. Eerste tydperk. De grondlegging van rome. De koningen. Een Tydvak van 244 Jaaren; van het Tweede. Tweede tydperk. De burgemeesters, in de plaats | |
[pagina 181]
| |
der koningen. Het volk verdrukt door den raad. Van den Jaare 245 tot den Jaare 260 na Rome. ‘De vroegste Eeuwen van Rome’, vaart millot voort, ‘zyn omzwagteld met duisterheden en ouzekerheden. De eerste Geschiedschryver, fabius pictor, leefde ten tyde van den Tweeden Punischen Oorlog, meer dan vyfhonderd Jaaren, naa de grondvesting van Rome. Hoe veele verdichtzels hebben 'er niet moeten insluipen, toen de Onkunde alle verstanden verblindde, toen Bygeloof alles aannam, toen het schryven zeldzaam was, en de Gedenkschriften der Priesteren tot bewaarplaatzen van het wonderbaare dienden! En nog zyn deeze Gedenkstukken, volgens het verhaal van titus livius, bykans alle verlooren geraakt, in den brand, door de Gaulen ontstooken. Van hier zo veele ongerymde overleveringen, door de Geschiedschryvers omhelsd; van hier die hoop van voor- en wondertekens, zonder eenig zweemzel van waarschynlykheid, op één gestapeld. Rome geloofde van Godlyke herkomst te weezen, en nam alles, wat deeze vooroordeelen begunstigde en koesterde, voor goede munt aan. ‘Men kan over de Romeinsche Geschiedenis der vier eerste Eeuwen, de Verhandelingen leezen van den Heer de pouilly, en den Abt sallierGa naar voetnoot(*). 't Geen de een wil omver stooten, houdt de ander staande. Het geschil dier twee Geleerden schynt ons tot volslaagene Twyfelaary te vervoeren; doch de welwikkende Oordeelkunde moet het juiste midden houden, het ongerymde en ongeloofbaare verwerpen, zonder het waare, onder het valsche vermengd, te ontkennen. - Uitgenomen de Gebeurtenissen, van welke wy, in eigen persoon, ooggetuigen geweest zyn, heeft alle Geschiedenis, gelyk de Heer freret aanmerktGa naar voetnoot(†), geene andere zekerheid dan die steunt op ons vertrouwen op het getuigenis van anderen; dus is alles, in zeker opzicht, Overlevering. De niet geschreevene Overlevering, schoon min sterk dan de andere, laat nogthans zekerheid over, ten opzichte van openbaare en treffende gevallen, welke de Menschen gemaklyk in hun geheugen kunnen bewaaren. Zouden de wonderbaare omstandigheden, zomtyds daar by gevoegd, de waarheid vernietigen? Dan moet men ook geloof weigeren aan onze Tydgenooten, die eenige | |
[pagina 182]
| |
dergelyke wonderbaare stukken te boek geslaagen hebben. Daar en boven zyn 'er, nog heden ten dage, Gedenkstukken voor handen, van welke de Romeinsche Geschiedschryvers zich bedienden. Het komt 'er voor ons het meest op aan, uit hunne verhaalen, niets te ontleenen, dan 't geen weetenswaardig is’. Aan deezen regel verbindt hy zich. Laat ons een allerkortst voorbeeld neemen. ‘Tullus hostilius werd tot Opvolger van numa verkooren. Hy maakte eenen aanvang van zyne Regeering met aan de zodanigen, die nog geene Landeryen hadden, zekere Landen, die tot de Kroon behoorden, uit te deelen. Dus de harten gewonnen en aan zich verbonden hebbende, deedt hy den Oorlogsyver, door eenen langduurigen Vrede niet geheel uitgedoofd, op nieuw ontvonken. - De Albaanen, nydig over de aangroeiende grontheid der Romeinen, gaven gelegenheid tot den Oorlog. De beide Volken streeden om den voorrang. - Men benoemde, van wederzyden, Kampvegters, om het geschil te beslissen. Horatius, voor Rome strydende, en de drie Curiatien overwinnende, verschafte zynen Vaderlande de Oppermagt over Alba, de Moederstad van Rome. Het is bekend, hoe horatius, in zegepraal wederkeerende, zyne Zuster, die een der Curiatien, haaren aanstaanden Bruidegom, beweende, wegens haare ontydige droefheid, doodde. Tullus stelde, om hem te oordeelen, twee gevolmagtigden aan, die hem ter doodstraffe verweezen; hy raadde horatius, zich van dit Vonnis op het Volk te beroepen, 't geen hem van doodstraf vry sprak. Dus werd het Volk aangezien, als de hoogste Regthank. De wyze waar op titus livius deeze gebeurtenissen beschryft, de heerlyke aanspraaken, welken hy zommigen in den mond legt, duiden klaar genoeg aan, dat men dit veel eer voor vrugten zyns Vernufts, dan voor Geschiedkundige waarheden, moet houden. Deeze uitmuntende Schryver, het spoor der Grieken betreedende, in het bewaaren en opcieren der oude Overleveringen, heeft zich daar in te veel toegegeeven, en wordt, in dit stuk, door rollin, en andere hedendaagsche Schryvers, te zeer gevolgd. Is het te midden van de Barbaarschheid, dat men Redenvoeringen, met zo veel kunsts opgesteld, kan vinden? De stryd zelve der zes Kampvegteren is zeer twyfelagtig, en schynt ontleend uit de Grieksche Geschiedenis. Puffetius, of, gelyk anderen schryven, fussetius, Veldheer der Albaanen, van trouwloosheid beschuldigd en overtuigd, werd, op last van tullus, door vier Paarden van | |
[pagina 183]
| |
één getrokken. De Stad Alba, aan welke eene oudheid van vyf honderd jaaren wordt toegeschreeven, werd in één uur verwoest en de Burgery na Rome overgevoerd, waar de aanzienlyksten, in den Raad, zitting kreegen. Rome breidde zyn Ryksgebied uit. Tullus sloeg de Nabuuren, wanneer zy het durfden onderstaan de wapens op te vatten. -' Maar by 't woeden van een Pest, kon hy zich niet onthouden van het te werk stellen eeniger bygeloovige bedryven, welke de vrees inboezemt. Zommige Schryvers verhaalen in goeden erust, dat jupiter hem, met Vrouw en Kinderen, door den Blixem sloeg; terwyl hy bezig was met het doen eener Tover offerhande. Anderen willen dat hy omkwam, door de hand van ancus marcius, zynen Opvolger, die hem, met zyn gantsche Gezin van kant hielp, als zy eene Huislyke Offerande deeden; dat hy daar op, om zyne misdaaden te verbergen, het Paleis in brand stak’. Het derde Deel van dit voortreflyk Werk wordt ook reeds uitgegeeven; en het Vierde, berigt men ons, is op de Pers. |
|