| |
Gedichten van Jan de Kruyff. Te Amsterdam by Yntema en Tieboel 1776. Behalven het Voorwerk 193 bladz. in groot octavo.
ZO ooit een Dichter, geduurende zyn leeven, in eene algemeene hoogagting deelde, 't was Jan de Kruyff; wiens schranderheid, vindingryk vernuft en kragt van taal ieder een bekoorde; van waar zyne Verzen, die nu en dan het licht zagen, met eene algemeene graagte ontvangen wer- | |
| |
den. 't Is des niet vreemd, dat veele Liefhebbers der Dichtkunde hem meermaals zogten te beweegen, om zyne losse Dichtstukken, die ligtlyk verstrooid raakten, in eenen bondel by een te verzamelen, of ten minste die Stukken, welken hy naar eisch waardeerde, der verstrooijinge te ontrukken, en die te vereenigen met andere nog onuitgegeeven vrugten van zynen geest. Dan 't heeft hun, (dat anders veelligt geschied zou zyn,) door 's Mans verzwakking, niet mogen gebeuren hunnen wensch vervuld te zien, by deszelfs leeven, en zulks heeft hen, op zyn overlyden, te kragtiger genoopt, om by 's Mans Nakomesingen hun herhaald verzoek aan te dringen. Het zelve is ook ten laatste van dien gewenschten uitslag geweest, dat des Dichters Zoonen, met overleg van deskundigen, eene welbeoordeelde schifting gemaakt hebbende, eene keurige verzameling van de Gedichten hunnes waarden Vaders aan den dag gebragt hebben, die hem ter eere strekt. - Dezelve bestaat uit Dichtstukken van onderscheiden soort, welken ons 's Mans bekwaamheid ter behandelinge van verschillende onderwerpen aanduiden, en ons in derzelver Maaker een Dichter doen erkennen, dien weinigen, zo eenigen, zyner Tydgenooten voorby streefden of zelfs evenaarden; vooral in een nadruklyken schryftrant, zonder door het Rym belemmerd te worden. Het dwingende Rym, dat menig een grootlyks ten last is, baart hier geen gedrongen taal, niet alleen niet in Huwelykszangen, Verjaarwenschen, Lofdichten, en wat meer van dien aart zy; maar zelfs niet in grootscher Dichtstukken; des Ryms meester behield hy steeds die kragt van zeggen, welke hem byzonder eigen was, en die genoegzaam in alle deeze zyne Gedichten
doorstraalt; by uitstek, wanneer het de zaak der Vryheid, het zy in de Kerk of den Staat, goldt, waar van hy een yverig Voorstander was. - Dit deed hem, onder anderen, in 't jaar 1748, toen een tuimelgeest van Muitzugt veelen bezielde, een snerpenden Geessel voor de Muitelingen vervaardigen, waar door hy alle dezulken, die 'er deel in hadden, gevoelig teisterde. Men hoore zyne beschryving van dien toomeloozen moedwil, daar hy zyne rede rigt tot de vreedzaame Burgers.
Verkoos mijn Zangeres breedvoerig uit te weiden,
Zij bragt u te Amsteldam, te Haarlem en te Leyden,
Ja, onder 't oog van 't Hof, daar thans de Oranje Vorst
Een' dubblen zwaaren last op zijne schouders torscht,
Dan kost gij 't overschot van prachtige gebouwen,
Onkenbaar, of misvormd en uitgestroopt beschouwen.
| |
| |
Dan zaagt gij straaten zelfs, met Huiscieraân gepropt
Doch eerst vertrapt, vernield; hier eene vaart gestopt,
Door 't jongst-geplonderd goed; daar kostbre stukken drijven:
Ginds hoorde gij 't getier, van Mannen, Jongens, Wijven,
En 't donderend geluid van 't stormen op een huis:
Terwijl 'er herwaarts aan een troep van zulk gespuis
Op nieuws in aantogt was, om gruweldâan te pleegen.
En kwaamt gij, bij geval, dien dollen hoop eens tegen,
Gij sidderde met recht voor zulk een helsch gezicht,
Daar, al wat ijslijk is, zich in een aak'lig licht
Aan 't droevig oog vertoont: gij kost, met weinig schreeden,
Van 't een verwoeste huis tot aan het ander needen,
Op eenen vloer van dons: en gingt gij verder voort,
Gij vondt 'er Plonderaars in 't druivensap versmoord.
Nog droeviger tooneel stond voor uw' aandacht open,
Wen gij het snoodste schuim zaagt naar het Raadhuis loopen,
Van moordgeweer voorzien, daar 't met vervloekt geweld,
Den Houd'ren van de Wet, nu zelf de Wetten stelt;
En van de schaamte ontbloot, van deugd en eer verbasterd,
Het heilig Recht beschimpt, zijn eigen Heeren lastert,
Der dingen orde breekt, des Satans aart verbeeldt,
En dus volmaakt de rol van hunnen Meester speelt.
Hoe vreeslijk zal 't gewigt van uwe ontaatte stukken,
ô Breidelloos Gemeen! u nog op 't harte drukken,
Als 't hollend brein bedaart van zijne razernij!
Ik geeve u deeze schetze, ô braave Burgerij!
Op dat uw blanke deugd, uw trouw, zo klaar gebleeken,
Op zulk een' zwarten grond te sterker af zou steeken.
In dit voorstel heerscht eene harde taal, geschikt naar 't haatlyke onderwerp; en even zo wist de Dichter eene zagter taal, die egter te gelyk zyne meening sterk uitdrukte, te gebruiken, wanneer de zaak dezelve eischte. Getuige hier van zy 's Mans treffende afmaaling van Leydens uitlokkende gesteldheid en ligging, in zyn aangevangen, doch, door het klimmen zyner jaaren, niet voltooide Dichtstuk, dat den naam van Leyden op 't voorhoofd draagt. Zyne aanspraak tot de Stad gerigt hebbende, ter verkondiginge haarer lof, vervolgt hy dezelve, ten gemelden opzichte, indeezervoege.
Die, door Natuur gevormd, in ligging, strekking, deelen,
En evenredigheid, het keurigste oog kunt streelen,
Eens Vreemd'lings aandacht boeit, wen hij verwond'rend staart
Op al uw zeldzaam schoon, daar zich de konst meê paart.
't Zij hij, door 't vrolijk groen van hemethooge Linden,
Wier dart'le groei zich noode aan orde of perk laat binden,
| |
| |
Verrascht, bekoord, verrukt, zich zelven als verliez',
En straks dit Paradijs voor zijne woonsteê kiez';
Het zij 't geregeld fraaij van ruime gragten, straaten,
In zijn verzadigd brein naâuw plaats wil overig laaten
Voor 't denkbeeld van uw smaak in trotsch op trotsch gesticht:
Al voedzel voor 't vermoeid, doch nooit verzaad gezicht;
't Zij hem uw frisse lucht door long en aad'ren zweeve,
Een vrijer ademtocht en zuiv'rer sappen geeve,
Zijn doffe geesten wekke, om weer van nieuws af aan,
Met nog versiefder ziele uw schoonheên ga te slaan:
Leyden! wat verschaft ge ons ruime stoff' tot zingen!
Nu nodigt ge ons al weer op nieuwe wandelingen,
Betoov'rend voor het oog, aandoenlijk voor de ziel,
Die vaak op ied'ren stap in zoete mijm'ring viel:
Uw omtrek levert ons een tal bekoorlijkheden:
Men kieze zonder schroom wat poort men uit wil treeden,
't Bekommert hart schept lucht, de zorgen gaan naar bed,
Zo dra men slechts den voet op uwen bodem zet.
't Is waar: noch bosch, noch hout, zien we uit uw' voorgrond rijzen;
Uw' kostb'ren grond, geschikt om mensch en vee te spijzen;
Uw' veel te vetten grond voor 't maag're boomgewas,
Met schraaler grond vernoegd, dan 't boterscheppend gras.
Maar wat is sieraad toch uit armoê voortgesprooten?
Zou heester, zand, of duin uw waarde, uw' roem vergrooten,
Daar 't voed- en heilzaamst kruid hier weeldrigst wortels schiet?
Neen zeker: wensch dan zelfs om zulk een voorrecht niet.
Al laat hier 't Pluimgediert, dan bij geheele kooren,
Geen schaat'rend veldmuzijk, noch schellen wildzang hooren.
Wat nood; daar 't kundigste oor, dat zagter toonen mint,
Meer smaaks, meer streelend zoet in Solo's, Duo's vindt,
En zich niet spaarzaam zelfs op Trio's hoort onthaalen;
Het mangelt hier der Lente ook aan geen Nachtegaalen,
Wier zagte melodij, door konst als 't waar' verdeeld,
In 's Wand'laars stille ziel het zoetst' genoegen teelt.
ô Leyderdorpsche weg! ô Vader der rivieren,
Beroemde en grijze Rhijn! gij kunt mijn Verzen sieren.
ô Land- en stroomgezicht! ô hooge en laage zij!
Hoe gaat hier 't oog ter feeste! uw schoon verbijstert mij!
Te rijk is zulk een stof! 'k zou in mijn keuze dwaalen.
Wat moeste ik eerst, wat laatst, van zo veel wond'ren maalen,
Als ge in uw kreits bevat? waar ik mij wende of keer,
't Strekt all' Natuur en Konst, 't strekt all' uw naam ter eer.
|
|