| |
Dissertatio Inuauguralis, de origine, progressu & solutione nexus feudalis Flandriam inter & Zeelandiam, Auctore Pieper Paulus. Lugd. Batav. apud P.v.d. Eyk & D. Vygb 1775. In octavo m.f. 94 pp.
HEt Leenverband tusschen Vlaanderen en Zeeland, te weeten Zeeland Bewester-Schelde, oudtyds door de Graaven van Vlaanderen beweerd, en door de Graaven van Holland als onrechtmaatig betwist, is in deeze Verhandeling het onderwerp van naspooring; ten einde na te gaan, wat 'er van dit Leenverband zy, of de Vlaamsche Graaven op dat gedeelte van Zeeland een gegrond regt van leenbezit hadden, en of 'er de Hollandsche Graaven zig met regt tegengekant hebben. Men weet, dat dit een langen tyd, ja ongeveer driehonderd jaaren een twistappel geweest is tusschen de Graaven van Holland en die van Vlaanderen; als mede dat de onderzoekers onzer Nederlandsche Oudheden daar omtrent verschillend denken. Zulks heeft den onderzoeklievenden Pieter Paulus opgewekt, om dit onderwerp eens bepaaldlyk na te gaan, en 't is hem voorgekomen, dat onze Hollandsche Graa- | |
| |
ven geen grond gehad hebben, om den Vlaamschen het regtmaatig leenbezit hier van te betwisten; het welk hy in deeze Verhandeling den beoefenaaren onzer Vaderlandsche Historie onder 't oog brengt.
Ter duidlyker ontvouwinge hier van geeft hy, eerst, een geschiedkundig verslag van den oorsprong, den voortgang en 't einde van dit Leenverband. Het is naamlyk ontstaan, uit eene Leengifte van Keizer Hendrik den II, aan Boudewyn den IV, Graaf van Vlaanderen, in den jaare 1007. De Vlaamsche Graaven zyn 'er vervolgens in bevestigd, hebben hun regt, ingevolge hier van, bestendig gehandhaafd, nu met een gunstiger dan met een nadeeliger uitslag, in 't midden veeler onlusten, tegen de onderneemingen der Hollandsche Graaven; die staande hielden, dat zy een ouder regt op de Zeeuwsche Eilanden Bewester-Schelde hadden, en zulks by alle gelegenheden poogden te doen gelden. De hier un voortspruitende oneenigheden hielden stand, tot op het jaar 1323; toen 'er eindelyk, tusschen Willem den III, Graaf van Holland, en Lodewyk, Graas van Vlaanderen, een Verdrag gesloten werd, 't welk ten dien opzigte van dezen inhoud was. Aan de eene zyde stond de Vlaamsche Graaf aan den Hollandschen Graaf, voor altoos, af, alle zyne Regten op alle de Zeeuwsche Eilanden; en de Hollandsche Graaf stoud, daarentegen, aan den Vlaamschen Graaf, voor altoos, af, alle zyne Regten op de Landen van Aalst en Waas, als mede op de vier Ambagten en Gerardsbergen. Onder het verhaal van 't deswegens voorgevallen, in dat tydsverloop, deelt onze oplettende Schryver verscheiden opmerkingen mede, welken ter ophelderinge van 't geschiedkundige en 't regtsverschil kunnen dienen. - Dit ten beteren verstande van 't Leenverband voorgedraagen hebbende, gaat hy vervolgens over, om aan te toonen, hoe Keizer Hendrik de II geregtigd was, om deeze Zeeuwsche Eilanden ter leen te geeven; en voorts te onderzoeken, of de Hollandsche Graaven zig met regt of onregt gewapend hebben, om den Vlaamschen Graaven hun Regt op die Eilanden te betwisten? Het
eerste is by hem onbetwistbaar zeker, en met opzigt tot het laatste vindt hy de voorwendzels, waar op het Regt der Hollandsche Graaven zou steunen, zo ongegrond, dat hy 't voor bekwaamer Mannen overlaate, om een Regt te verdeedigen, 't welk hy nergens op weet te vestigen. - Het voorstellen van 't een en 't ander verdient de overweeging van hun, die onze oude Geschiedenissen beoefenen; doch wy kunnen bezwaarlyk denken, dat 'er iemand
| |
| |
zal opkomen, om de zaak onzer oude Graaven op zig te neemen. Zie hier intusschen waarop onze Autheur het Regt des Keizers, tot het geeven van dit Leen aan den Vlaamschen Graaf doet steunen; dat niet wel te wraaken is, zo 'er geen ouder Regt, den Hollandschen Graaven geschonken, of hun toekomende, te berde gebragt kan worden.
By de laatste Ryksverdeeling van Keizer Lodewyk, in 't jaar 839; tusschen twee zyner Zoonen Lotharius en Carel, lei die Vorst aan Lotharius toe, het Land beoosten de Maas tot aan de Rhone, en aan Carel het geen bewesten de Maas lag; naamlyk de Zeeuwsche Eilanden, met een klein gedeelte van Holland enz. Op 's Vaders dood, in 't volgende jaar, tragtte Lotharius zig meester te maaken van 't geheele Gebied. Hy viel deswegens nu zynen Broeder Carel, dan zynen Broeder Lodewyk, die alvoorens Koning van Beieren geworden was, aan. Maar twee agtereenvolgende nadeelige veldslagen noodzaakten hem zyn heil in de vlugt te zoeken; 't welk de Broeders Lodewyk en Carel aanleiding gaf, om het Land, hem toegeleid, onder zig te verdeelen, by welke gelegenheid Lodewyk geheel Friesland voor zig erlangd zou hebben. Dan Lotharius neigde toen tot vreede, en dezelve werd getroffen op die voorwaarde; dat Lotharius Italie en de Keizerlyke waardigheid zou bezitten; Carel voor zyn aandeel hebben de westelyke Ryken van de Brittannische Zee tot aan de Maas; en Lodewyk de oostelyke Gewesten, te weeten, het Duitsche Ryk enz. Het overige des Ryks werd verdeeld in drie deelen, waar van Lotharius, onder anderen, toegeleid werd het Land tusschen den Rhyn en de Schelde, het welk alle de Zeeuwsche Eilanden enz. insloot.
Deeze Lotharius, in 't jaar 855 stervende, liet drie Zoonen na. Lodewyk verkreeg Italie en de Keizerlyke waardigheid, Carel het Ryk van Burgnndie met een gedeelte van Helvetie enz. en Lotharius, eindelyk het noordlykste gedeelte van 's Vaders Ryk, te weeten het Gewest tusschen het gebergte Vogesus en de Germanische Zee, waar onder dan ook dat gedeelte van Friesland, het welk ten Westen van den Rhyn lag. Op het overlyden van dien Lotharius, kinderloos gestorven zynde, tragtten beide de twee eerstgemelde Broeders Lodewyk en Carel, Koningen van Oost - en West - Frankryk, het Land van hunnen overleeden Neef, het Lotharingsche Ryk, in bezit te neemen. Dit baarde oneenigheid, en dezelve bragt te wege, dat het Lotharingsche Ryk, een Verdrag deswegens getroffen zynde, tusschen die twee Ooms van Lotharius verdeeld werd. De Maas strekte ter afscheidinge van elks Gebied.
| |
| |
De Landen, aan de rechterzyde der Maas gelegen, vielen Lodewyk te beurt, en Carel verkreeg, buiten andere Gewesten, het derde gedeelte van Friesland, van de Maas tot de Schelde, 't welk weder de Zeeuwsche Eilanden en een gedeelte van Holland in zig bevatte. Vervolgens verkreeg Lodewyk de jonge, buiten 's Vaders aandeel in 't Lotharingsche, op het overlyden van zynen Oom Carel, in 't jaar 877, en deszelfs Zoon Lodewyk den Stamelaar, in 't volgende jaar, by een daar over getroffen verdrag, in 't jaar 879, het overige gedeelte van 't Lotharingsche, eertyds door Carel bezeten, en 't geen hem door deezen Lodewyk, en deszelfs Broeder Caroloman, was afgestaan; waar door hy het opperbewind van geheel Nederland in handen kreeg. Alle deezen insgelyks kinderloos gestorven zynde, zo nam Carel de dikke, jongste Broeder van den overleeden Lodewyk, deszelfs Staaten in bezit, en maakte zig meester van het geheele Fransche Ryk zo als 't eertyds geweest was. Dan die Vorst, te zwak van geest, om de zaaken van 't Ryk behoorelyk te bestieren, werd, in 't jaar 887, afgezet zynde, in veelen zyner Staaten, byzonder in 't Lotharingsche, opgevolgd door Arnold, een natuurlyken Zoon van opgemelden Caroloman. Deeze Arnold, ook in de Keizerlyke waardigheid Carel den dikken opgevolgd zynde, beval de bestiering van het Lotharingsche aan zynen natuurlyken Zoon Zwentibold, dien hy, op een Ryksdag te Worms, in 't jaar 895 of 896 tot Koning van Lotharinge kroonde, waar door hem een gedeelte van Friesland onderworpen werd. Koning Zwentibold maakte zig eerlang zeer haatlyk by de Lotharingsche Edelen, gemerkt hy eenigen hunner te onregt van hunne wettige bezittingen beroofde;
't welk ten gevolge had, dat deezen van hem asvielen, en Arnolds wettigen Zoon Lodewyk, nog een kind zynde, 's Vaders waardigheid opdroegen, na dat Arnold in 't jaar 899 gestorven was. Dan deeze Vorst overleed in 't jaar 911, uit mistroostigheid over een nederlaag, hem door de Hunnen toegebragt; en met zyn dood was de Stam van Carel den Grooten, in Duitschland, uitgestorven, Hier op maakte Carel de Eenvoudige, Koning van Frankryk, als de eenige Vorst uit dit Geslagt, beweerende dat niemand buiten hem tot het Lotharingsche geregtigd was, zig gewapender hand meester van dat Ryk; waar tegen Coenraad, door de Duitsche Vorsten tot Koning van Duitschland verkooren, zig vrugtloos aankantte. Ook hebben de Duitschers de bestiering van dat Ryk niet weder bemagtigd, voor dat de Keizer, Hendrik de Vogelaar, zyn Regt op het zelve, zo door wapenen als door list, in 't jaar 925 deed gelden, om dat 'er niet vol- | |
| |
daan werd aan het verdrag, wegens de herstelling van t Lotharingsche, in 't jaar 921 te Bon geslooten. Hier door geraakte geheel Nederland, waar van Hendrik reeds een gedeelte bezat, aan hem onderworpen. Maar zyn Zoon Otto, hem opgevolgd, liep, in den aanvang der regeeringe, groot gewaar van het Lotharingsche te verliezen. Zyn Broeder Hendrik naamlyk, geen aandeel in 's Vaders Ryk verkreegen hebbende, verwekte een opstand in Lotharinge, onder begunstiging van zekeren Gizelbertus, dien Keizer Hendrik voorheen tot Hertog van Lotharingen verklaard had. Deeze trok met een magtig Leger op tegen Otto; maar vrugtloos; dewyl hy een en anderwerf geslaagen, en op de vlugt gedreeven werd; waar door Otto Lotharinge weder bemagtigde, dat hy vervolgens, onder den tytel van een Hertogdom, aan zynen Broeder
Hendrik opdroeg. Zedert dien tyd heeft Duitschland het gebied gevoerd over geheel Nederland, en dus ook over de Zeeuwsche Eilanden, welken de Franschen, zo zommigen willen, tot nog bezeten hadden. Ook werd 'er door Otto, in 't jaar 949 eene Graft gegraaven, welke de uiterste grenzen van het Duitsche en Fransche Ryk ter wederzyde bepaalde, en naar hem de Ottoniaansche Graft genoemd werd. Ingevolge hier van hebben Otto en zyne Opvolgers zig niet slegts gedraagen als Elgenaars der Koninglyke Regten deezer Landen, maar ook te Utrecht, te Nieuwmegen en elders, Landdagen gehouden. Wat laater hebben de Franschen zig nog wel meester zoeken te maaken van Lotharinge; doch te vergeefsch; en de Duitsche Keizers hebben dat Ryk, inzonderheid na het jaar 980, ongestoord bezeten.
Het agtervolgende beloop deezer Geschiedenisse toont ten klaarste, dat de Zeeuwsche Eilanden, ten dien tyde, toen Hendrik de II dezelven aan Boudewyn den IV ten leen gaf, onder het Duitsche Ryk behoorden; en dat gevolglyk die Keizer, tot het schenken deezer Leengifte, geregtigd was. |
|