| |
De Mensch in aangenaame Spectatoriaale Vertoogen beschouwd. Zesde Deel. Te Amst. by de Wed. P.J. Entrop. In groot octavo 272 bladzyden.
MEt een aanhoudend genoegen vermaaken zig veele Leezers van Spectatoriaale Vertoogen, in 't doorbladeren van dit Werk, waar in men het nuttige en 't aangenaame vry wel vereenigd vindt, door eene mengeling van jok en ernst in verschillende Vertoogen; des de Leezers, naar onderscheiden smaak of humeur op dien tyd, als zy 't Boek in handen neemen, 'er ligtlyk iets in ontmoeten, dat hun gevalt. - Om 'er, gelyk wy gemeenlyk gedaan hebben, op nieuw een voorbeeld uit te berde te brengen, is ons oog gevallen op een onderwerp, dat de overweeging der geheele Waereld genoegzaam tot zig trekt. 't Raakt de groote Kunst, om zig in dit leven gelukkig te maaken. Zie hier dezelve onfeilbaar aangeweezen.
‘Plato, één der grootste Wysgeeren van Griekenland, zegt met veel reden, dat de konst van waarlyk ryk te worden, niet bestaat in zyne goederen te vermeerderen; maar zyne hebzucht en onverzadelykheid te verminderen. Met even zo veel grond kan men zeggen dat in 't algemeen de kunst om zich in dit leven gelukkig te maaken, niet daar in bestaat, dat men zich benaarstige om steeds meer en meer tydelyke goederen te verkrygen, maar dat men zyne begeerte naar dezelven vermindere, en altoos met die maate te vreden zy, waar mede zy ons worden toegemeeten. De tydelyke goederen maaken ons slechts gelukkig, voor zo ver men ze met een vergenoegd gemoed geniet. Laaten wy van dezelven nog zo rykelyk bedeeld zyn,
| |
| |
het is nochtans altoos mogelyk, dat men 'er nog overvloediger van zou kunnen hebben. Stellen wy nu onze begeerten naar dezelven geen paal of perk, dan zullen wy altoos een verlangen koesteren naar goederen, die wy niet bezitten. En zulk een verlangen maaktons onrustig; want terwyl het ons ons gebrek doet gevoelen, kwelt het ons met ongenoegen, en wy zyn als dan midden in den rykdom behoeftig. De vergenoegde heeft altoos genoeg. Het is derhalve eene zeer elendige geneigdheid en ongelukkige gemoedsgesteldheid der meeste menschen, welke daar door ontstaat, dat ze hunne onverzadelyke hebzucht niet verminderen, en binnen de behoorlyke paalen der maatigheid insluiten.
Hier van daan dat de eergierigheid haar eigen beul is. De kunst om een beroemd en geleerd man te worden bestaat geenzins daarin, dat men steeds van den eenen eertrap tot den anderen opklimme, maar dat men de zucht naar de eer vermindere en maatige. Ons voorneemen is hier niet om van die eergierigheid te spreeken, welke door allerlei slingse middelen en wegen, naar het uiterlyk aanzien, verzadigd word; maar wy willen eenen eergierigen beschouwen, die enkel en alleen door den weg van waare verdienste, doch op eene onmaatige wyze, naar de wezenlyke eer tracht. Zulk een eergierige heeft veelal de zotte zucht, om zyne verdiensten aan alle menschen bekend te maaken; hy wil dat alle menschen, die hem kennen, hem zullen eeren, ja, hy zou wel wenschen, by niemand onbekend te zyn. Hoe gemakkelyk kan men derhalve begrypen, dat men, by zulk eene geneigdheid nooit dat vergenoegen noch geluk kan genieten, om welks wil men alleen verstandigerwyze eer en lof begeeren kan. Een mensch mag zo veel eerbiedigers hebben als hy wil, daar zyn nochtans altoos oneindig veel meer menschen, die hem zelfs niet eens in naam kennen, die of in 't geheel niets van hem weeten, of ten minsten zyne verdiensten niet kennen. Wie nu zo eergierig is, dat hy van ieder wil geëerd zyn, die poogt gestadig om het getal zyner bekenden te vergrooten, vleijende zich daarby met de hoop, dat hy aan elk eenen eerbiediger ontmoeten zal. Intusschen moet hy het verdriet ondervinden, dat hy aan meer menschen onbekend dan bekend is. Dit veroorzaakt hem niet alleen eene kwellende ergernis, en eene onvergenoegdheid by het aantal zyner eerbiedigers, als welk naar zyne gedachten nog altoos te klein is; maar hem foltert ook de geduurige begeerte, om het getal zyner eerbiedigers onophoudelyk te vermeerderen. Daar hy nu geduurig bevind dat zyne wenschen niet vervuld worden, zo heeft hy naar zyne gedachten altoos minder eer dan hy verdient. Deeze gedachte kwelt hem recht gevoelig, weshalve hy zyne eer nooit gerust kan
genieten, en in plaats dat dezelve zyn geluk zou vergrooten, zo word het zelve daar door verhinderd en verminderd.
Zulk een eergierige ontdekt altoos nog iets dat hem nog meer verontrust. Een mensch mag namelyknog zo eerwaardig zyn, zo doen
| |
| |
'er zich altoos dezulken op, die zyne verdiensten uit domheid, onweetendheid, haat, nyd en boosheid, tegenspreeken, belagchelyk en verschtelyk maaken, ja, die hem juist om zulke dingen versmaaden, om welken hy verdient geëerd te worden. Alle waare eer in deeze waereld is altoos met veel, dat schande schynt, gemengd. De eergierige, welke op eene onmaatige wyze zyne eerbiedigers uitvorscht, ontdekt aftoos zeer veel menschen, die hem verachten, lasteren en hekelen. Deeze ontdekking verontrust hem eindelyk; en hy vergeet daarby schier dat hy eerbiedigers heeft. Hy ergert zich over zyne vyan en, en deeze verdrietige gewaarwording is veeltyds zo geweldig, dat ze alle streelende alle aangenaame kitteling der daadelyke eere onderdrukt, en alsdan is zodanig een mensch, by all' zyne eer, erger daar aan toe, dan iemand, die van niemand geacht word. Men voege hier nog by, dat de eergierige zelden te vrede is, wanneer hy verneemt, dat hy geëerd word; want hy kwelt zich alsdan nog veeltyds met het onderzoeken of het wel genoeg naar verdienste geschied, en hier ondervind hy dikwerf, dat zyne vrienden en bekenden meer zyne vleijers dan zyne eerbiedigers zyn. Geen eer genoeg voor zyn eerzuchtig hart. Hy ergert zich deswegen, wyl de wereld zo blind is, dat ze zyne verdiensten niet naar waarde weet te schatten; hy mag derhalven werkelyk nog zo veel eer hebben, ze zal nochtans niet toereikende zyn, om zyn wezenlyk geluk en waare gemoedsrust inderdaad te bevorderen.
Waarin bestaat alzo de kunst om waarachtig beroemd en daardoor gelukkig te worden? Zeker niet in de konstgreepen om het aantal zyner eerbiedigers te verneemen, en haare beoordeeling naauwkeurig te wikken en te weegen; maar wanneer men, zo veel mogelyk is, tracht tot den trap der volmaaktheid op te klimmen, weldoet en zyne eerzucht op allerlei wyze beteugelt; wanneer men zo min verlangt om van elk geëerd, als van iemand veracht, bespot en gelasterd te worden. Dus doende zal een verdienstelyk man altoos, naar zyn eigen oordeel, eer en eerbiedigers genoeg hebben, ja hy zal meer vergenoegen over zyne eer gevoelen, dan een eergierige zich ooit in zyne hoope kan voorstellen; terwyl deeze naar eene eer tracht, die by nooit zal verkrygen, en uit hoofde van zyne geneigdheid niet eer te vreden is, voor dat hy dezelve eer heeft verkregen, en dit gebeurt nooit.’
Even zo is het, gelyk de Schryver verder toont, met den rykdom en den wellust gelegen; dat op de eigenste manier op alle tydlyke genietingen toegepast kan worden: en een ieder die deeze denkwywyze nagaat, kan dezelve op alle andere omstandigheden overbrengen. Hy zal zig, dit doende ‘volkomen van de waarheid overtnigen, dat de weg tot ons uiteriyk geluk niet daar in bestaat, wanneer men het bezit der uiterlyke goederen zoekt uit te breiden en te vergrooten, maar wanneer men, zyne begeerten naar dezelven maa- | |
| |
tigt. Zeker is het derhalven dat de bron van al ons geluk in de behoorlyke gesteldheid van ons gemoed te zoeken is. De deugdzaame is, onder de Godlyke voorzienigheid, altoos met zichzelve te vrede.’ - Eenstemmig hier mede is een volgend Vertoog over de Rust des gemoeds, en de dwaaze wenschen det Stervelingen, ter aantoohinge, hoe in derzelver genot des Menschen waar geluk bestaat, en het zelve voor den mensch verkrygbaar is, indien hy zig niet toegeeve in dwaaze wenschen, en zyne begeerte verstandig maatige. - ‘De meeste menschen, zegt de Opsteller van dat Vertoog, verwachten de rust des gemoeds uit de verkryging van hun geluk, en zy gelooven als dan gelukkig te worden, wanneer zy het doelwit hunner wenschen bereiken kunnen. Indien deezen altoos rechtmaatig en billyk waren, dan zou het waarschynlyk zyn, dat ten minsten het grootste gedeelte van hen een gerust gemoed verkrygen kon. Zo lang zy echter de bevrediging hunner hartstochten tot het eenige voorwerp huner wenschen maaken, en zo lang zy hunne hartstochten niet beteugelen, zo lang is het onmogelyk dat zy een wezenlyk geluk genieten kunnen.’ Het voorbeeld van Celsus strekke hier ter waerschou winge.
‘Waarom is Celsus zo ongerust en misnoegd? Hy heeft immers een voordeelig ampt, dat hem weinig zorg en moeite kost. Dat is waar, en evenwel denkt hy nooit zonder misnoegen aan 't zelve, ja alle zyne bezigheden neemt hy met verdriet waar. Hy word op zyn woonplaats geëerd; maar hy haat de eerbetuigingen zyner medeburgers, en vlied hunne minzaame ontmoetingen. Hy heeft braave en aangenaame vrienden; maar zy poogen hem te vergeefs tot den omgang aan te moedigen: hunne bereidwilligheid, hunne vriendelyke dienstbetooningen zyn hem zelfs onverdraagelyk. Zyne gade is beminnens vaardig, en alle haare zorgen gaan op dat geene wat hem aangenaam zyn kan. Komt hy te huis, zy ontfangt hem met opene armen, en zyne kinderen lagchen hem met eene aanminnige tederheid toe. Celsus ontwikkelt zich met eene spraakelooze zucht uit de armen zyner gade, en slaat slechts een duister gezicht op zyne onnozele telgen. Zy schrikken en huilen uit vrees, van hunnen Vader beledigd te hebben. Hy ziet dit wel, hy gaat, als of hy zulks niet merkte, heenen, en sluit zich op zyne kamer, om in de eenzaamheid zyn ongeluk te betreuren. Maar waarin bestaat dan zyn ongeluk? enkel hier in. De plaats die de Voorzienigheid tot zyn verblys geschikt heeft is hem te klein; hy meent voor de groote waereld geschapen te zyn, en hy wil van geen ander geluk hooren, dan van een zodanig, waarby hy de aanzienlyken der aarde tot getuigen hebben kan. Vermits hem dit nu ontbreekt, zo murmureert hy over het daadlyk geluk, dat de Voorzienigheid hem had toegelegd. Zyn ongeluk en de onrust van zyn gemoed zyn derhalven gevolgen zynet dwaasheid.’
Zo vergallen veele menschen het vergenoegen van hun geheele leeven, door hun geluk in de verkryging van één bepaalden wensch
| |
| |
te zoeken, en juist groot te willen worden, langs wegen, die de Godlyke Voorzienigheid voor hun niet gebaand heeft. En niet minder dwars, (om 'er nog een staal by te voegen,) gaan zy te werk, die aan hunne wenschen paal noch perk stellen, en in hunne begeerten gestadig omzwerven. Dezulken zoeken hun geluk in 't geen zy niet bezitten; zo dra zy 't gewenschte verkrygen is 't hun niets. Zodanige menschen hebben nimmer rust, zo lang zy gelooven dat hun geluk hun nog ontbreekt; en zy kunnen niet gelukkig worden, wyl zy ieder voorwerp slechts zo lang hoogagten, als het hun ontbreekt. Van dien aart is Cliton.
‘Cliton leide zich eerst op de Godgeleerdheid toe; doch welhaast begon hy zich in dien staat voor ongelukkig te houden; wyl hy in denzelven te ingetoogen leeven moest, weshalven hy op de Rechtsgeleerdheid viel. Maar, nieuwe oorzaaken tot klaagen! Hy kon het niet uitstaan, als hy overdacht, hoe verdrietig het zyn moest, zyn leven enkel met twistgedingen door te brengen. Hy wierd dan eindelyk een Arts, en is het nog. Maar, hoe klaagt hy niet over zynen stand? De patienten zyn hem onverdraagelyk. Hoe gaarne wilde hy daar voor liefst den Krygsdienst kiezen! - Cliton weet zelf niet, waar over hy klaagt. Hy kon dus alle staaten doorloopen, en nochtans niet gerust worden; want hy acht niets voor geluk, dan wat hy niet bezit’. |
|