Utrechts zang-prieeltjen
(1649)–Anoniem Utrechts zang-prieeltjen– Auteursrechtvrij
[pagina 54]
| |
Voyse: Campangon demi toer a gauche.
G Elijck een Hindt ten vlucht geschooten,
(Verselschapt met het dood'lijk hout,
En yser, die haer smerten brout)
Noyt vreugt, of stilstant heeft genooten;
So woelt, en raest mijn ziel met Minne-pest door dronken: Geen
Zydons schat, Belet mijn dat; Carthagoos glory leyt versoonken,
't Fenijn is mijn te vol geschonken.
2 O Zicheus! u bitter lijden,
Dat u een Broeder-Moordenaer
De'e proeven, noch het hoog Outaer,
Kan die u Weduw' niet bevrijden?
| |
[pagina 55]
| |
Dat haer de Pergamaze brant soo fel doet branden.
O Argos! gy, Belegert my, Gy spaerden dese schoone handen
Heel tot mijn boey, en wreede banden.
3 Gy selfs Iupijn, gy stelt de deugden
Van u Anchizes' trouwe Soon,
Met sulken glans voor mijn ten toon,
Dat ik, verwonnen wens sijn vreugde.
Wat Veder-bos kon oyt beroemder Helm ver-eeren?
Sijn oogen die, Ik stadig sie, quetsen mijn dieper als de speeren
Van Hector de'e de Griexse Heeren.
4 O Pasus! Koningin, vol weelden,
Verschoon mijn nieuw, en heftig vyer,
Ik min als Pasifee geen Stier,
Maer eener die gy selver teelden:
Hy is't die Dardaens Stadt, en over-oude Vesten,
(Nu tot een val) Her bouwen sal, En stueren tot gemeenen besten
't Verstroyde overschot ten lesten.
5 Gy mint, ô Venus! de Troyanen,
Mits Paris u den Appel gaf,
Waer door haer Iuno heeft een straf
| |
[pagina 56]
| |
Beschaft van moort, en bloet, en tranen:
Wilt mijn Carthago met u Illium verbinden,
So sal de faem, Mijn Stad, en naem, Doen blasen door de vlugge winden,
'k Sal yeder mijn gehoorsaem vinden.
6 Want anders wert geen doot gewroken
Aen den Tiran Pigmalium,
(Met bloet besmet) die al begon
Met list mijn Vesten te bestoken.
Hy sal de Getulisch I arhas oock doen beven,
En na de strijt, Sal hy den tijt, Doen van Saturnus hier her-leven,
Het hoogste lot daer wy na streven.
7 Ick sal u Venus doen oprechten
Een beelt van fijn en louter Gout,
En geven jaerlijcks onderhout
V Priester, Koor, en autaer-knechten:
Gy sult u Mirth, en Palm, en Tortel-bloet sien rooken
Op 't Iaer-gety, Dies wachten wy Dat gy het Troyse hert sult stooken,
En in u, en mijn liefden kooken.
J. Nooseman. |
|