Utrechts zang-prieeltjen
(1649)–Anoniem Utrechts zang-prieeltjen– Auteursrechtvrij
[pagina 10]
| |
Toon: Gy Heyligheyden, &c.
H Oe lang sal ik de lucht met klagt op klagt vervullen?
En schreyen Hemel hoog over d' afkeerigheyt,
Die my u stuersheyt weyt?
Seg Damon, seg wanneer mijn suchten enden sullen?
2 De kruyden en 't geblomt, de loover-rijke boomen,
Gaen swanger van den dauw die 'k uyt dees oogen giet,
| |
[pagina 11]
| |
't Welk in een zilte vliet
Vervorremen 't Cristal van Acis Water-stroomen.
3 De Rotzen slaen te saem, en buygen hare toppen
Als tuygend, dat mijn klaght haer tot me-warigheyt
Beweegen, schreyt, ey schreyt;
Vermits dit hart alleen blijft ysigh voor dees droppen.
4 Heeft niet, ô Agri, Soon door vinger-dans bewoogen
Het Stigiamie Hooft? doen hem de lieve ziel,
Sijns Euredies ontviel?
Waerom blijft ghy alleen verbastert van medoogen?
5 Heeft eer niet Romas Ieught de redeloose Dieren
Bewoogen door haer klaght, en deerelijck gesught,
Die echter dese vrught?
Op-koetsterde met 't sap haers toomeloose spieren.
6 Doch 't schijnt dat ghy alleen de ongevoeligheden
Bemachtigt hebt, tot spijt der Goden altemael,
En juyst een hart van stael
't Welk, doof is voor den galm mijns over-droeve reden.
7 Waerom hebt ghy ô Goon mijn niet die macht gegeven
Van ongevoelikheyt, die dese ziel besit?
| |
[pagina 12]
| |
Of is, mijn wreede dit
Tot eenen Kanker-worm gegeven in dit leven.
8 Soo stort een kort vervolgh van nachten op malkand'ren,
Besluyert Phoebus hooft met helse dusternis;
Dat ik 't gesichte mis,
Van hem die vrinschaps-bant doet scheyden van den and'ren.
9 Gunt my ô groote Goon! ik dees genegentheden
Mach dooven tot een spijt mijns selve kreetse Godt,
Op dat my 't wreede lot
Niet harder, tot mijn hoon, met voeten komt te treden.
FUYTER DE LION. |
|