van eene geit of van een schaap gaf, en uit de kleine stukjes vormde hij lammeren; maar hij liet niets te loor gaan.
Toen de man te huis kwam en zijn leder alzoo bedorven zag, was hij razend van kwaadheid. - ‘Wel,’ zeide Uilenspiegel, ‘ik heb gedaan wat gij mij hebt opgegeven; gij spraakt van beesten, ik heb niets anders gemaakt.’ - ‘Gij zijt tot niets nut,’ zeide de meester; ‘maak ten minste de koop-goederen voor de kermis gereed, en rijg de schoenen aan elkander vast, de kleinen en de grooten.’
De potsenmaker nam dit weder letterlijk op en begon stevig eenen grooten schoen aan eenen kleinen vast te naaijen, toen men hem de deur uitzette.
Hij besloot zich te wreken, en daar zijne denkbeelden niet altijd zeer kiesch waren, nam hij een klein tonnetje, vulde het met bevrorenen mest, (het was in het midden van den winter) en deed er eene dikke laag pik boven op, waarna hij den schoenmaker kwam spreken: - ‘ik wenschte