De vermakelijke lotgevallen van Tijl Uilenspiegel
(1972)–Anoniem Ulenspieghel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 152]
| |
en de meester, die met zijne vrouw bruiloft ging houden, had hem opgedragen, om het bier te brouwen, op den ketel te letten en de hop te kooken, ten einde kracht aan het brouwsel te geven. Deze man had eenen grooten, knorrigen en kwaden hond, waarmede Uilenspiegel zich niet konde verstaan. Bij ongeluk heette de hond Hop, naar de gewoonte die sommige menschen hebben, om hunnen huisdieren namen te geven, die in verband staan met eenig voorwerp van hun vak. Uilenspiegel, die op den hond gebeten was, stopte hem in den ketel, en toen de meester vrolijk van het feest terugkwam, vond hij zijnen hond gekookt en het bier bedorven: dit is even zoo veel gezegd, als dat de snaak werd weggejaagd. Hij nam toen de naald in handen en wierp zich op als snijders jongen. De meester, tot wien hij zich wendde, was een goed mensch, vol van raadgevingen en spreekwoorden. De wijze waarop hij zich uitdrukte, was voedsel voor de ondeugende geaardheid van Uilenspiegel. - ‘Mijn kind,’ zeide hij terstond, ‘gij moet | |
[pagina 153]
| |
fijn en met korte steken naaijen, en maken, dat men uw werk niet ziet.’ ‘Zeer goed, meester,’ zeide Uilenspiegel en hij begon te naaijen onder eene deken, die hem zelf belette te zien. - ‘Wat doet gij daar?’ zeide de verwonderde kleedermaker. - ‘Wel! ik doe dat, opdat men mijn werk niet zie.’ De baas lachte hartelijk en verklaarde zich beter, waarop hij, daar hij moest uitgaan, aan Uilenspiegel eenen hal afgewerkten overrok gaf: het was een kleed voor eenen buitenman, dat men toen ter tijd, uit hoofde van de stof, een' wolf noemde. ‘Maak mij,’ voegde hij er bij, ‘daar eens eenen knappen wolf van,’ en vertrok. Uilenspiegel begon terstond uit te tornen, hetgeen reeds gemaakt was, verknipte de stoffe op eene zotte wijze en gaf aan dezelve den vorm van eenen wolf, naaide alles met groote steken vast en zette die daarna op vier stokken midden in den winkel uit. Toen de meester terugkwam en het werk van Uilenspiegel zag, dat geheel den vorm had van | |
[pagina 154]
| |
de huid van eenen wolf, was het verdriet van een stuk stoffe verloren te hebben, niet zoo groot als de lust tot lagchen; want, naar het schijnt, was de snijder zeer vrolijk. Hij vond zijnen leerling zeer geestig, en het verstand dat hij toonde, door niet kwaad te worden, maakte dat Uilenspiegel hem genegen werd en gedurende eenigen tijd tamelijk goed werkte. Doch de natuurlijke geaardheid kwam bij eene volgende gelegenheid weder boven. Eens toen de meester op eenen morgen uitging om de maat te nemen, gaf hij hem een' rok van fluweel, die genoegzaam voltooid was, en waarin alleen de mouwen nog moesten gezet worden. - ‘Ik heb dien rok over twee uren noodig,’ zeide hij, en voegde er op de duitsche spreekwijze bij: ‘zet den kraag er boven op en gooi mij de mouwen daar eens gaauw in.’ Uilenspiegel hing den kraag boven op eenen kleerenknaap en hield zich bezig, om er, gedurende twee uren, met de mouwen naar te gooijen en dezelve weder op te rapen. | |
[pagina 155]
| |
- ‘Wat duivel doe je daar?’ zeide de baas terugkomende. - ‘Wel ik doe wat gij mij hebt bevolen; ik heb den kraag zoo hoog gezet als ik
maar konde en gedurende twee uren gooi ik er de mouwen in, zonder dat zij willen vasthouden. |
|