| |
| |
| |
Antwerpen
Houtsnede uit 1515
| |
| |
| |
Antwerpen in de 16de eeuw
Voor de Scheldestad behoorde de 16de eeuw tot een van de meest bewogen perioden in haar geschiedenis. Op het einde van de 15de eeuw maakten de Nederlandse gewesten deel uit van het Bourgondische rijk. Na de dood van Karel de Stoute in het jaar 1477 en de erfopvolging van diens dochter Maria van Bourgondië begon voor de Nederlanden een tijd van onrust en tweedracht, veroorzaakt door de zwakte van Maria, een toenemend zelfbewustzijn van de steden en gewesten, en niet in de laatste plaats door buitenlandse bedreigingen. De troonsbestijging van Filips de Schone in het jaar 1494 bracht een herstel van het centrale gezag. Hij zorgde voor rust aan 's lands grenzen door een neutrale politiek t.o.v. Engeland en Frankrijk te voeren. Hierdoor konden handelsbetrekkingen met b.v. Engeland, Portugal en Duitsland op gang komen, hetgeen de welvaart in de Nederlanden alleen maar deed bevorderen. Vooral Antwerpen wist daarvan te profiteren door zijn gunstige ligging aan de Schelde, toegankelijk voor grote handelsschepen. Die toenemende welvaart bracht overigens ook met zich mee dat binnen 's lands grenzen de rust wederkeerde. In het jaar 1496 trad Filips in het huwelijk met de Spaanse prinses Joanna van Castilië en Aragon. Voor de Nederlanden betekende dit het begin van een langdurige verbintenis met Spanje. In 1500 werd hun oudste zoon Karel geboren. Toen de jonge telg zes jaar oud was, stierf zijn vader. Vanzelfsprekend was Karel op die leeftijd nog niet in staat de regeringszaken van zijn vader over te nemen. Zijn grootvader, Maximiliaan van Oostenrijk, die inmiddels keizer van het Duitse rijk was geworden, werd Karels voogd en daarmee formeel belast met de regeringszaken. Hij liet zich echter door zijn dochter Margaretha van Oostenrijk vervangen, die
| |
| |
steeds sterker een eigen accent met name in de politiek t.o.v. Frankrijk inbracht, zeer tot ongenoegen van haar vader. Het een en ander leidde tot een vroegtijdige ambtsaanvaarding van de nog jonge Karel.
Op 12 februari 1515 hield de jonge vorst zijn intrede in Antwerpen. Zijn rijk beperkte zich aanvankelijk tot de Nederlanden. Maar na de Spaanse erfenis in 1516 en vooral de Oostenrijkse erfenis in 1519 en de kort daarop volgende verkiezing tot Rooms keizer, werd Karel in toenemende mate gedwongen zijn aandacht op andere gebieden van zijn inmiddels enorme rijk te vestigen, met name op die gebieden waar oorlogen woedden of gevaar dreigde. In 1518 werd zijn tante, Margaretha van Oostenrijk, opnieuw regentes in de Nederlanden, opdat een politieke continuïteit ondanks Karels veelvuldige afwezigheid kon worden gehandhaafd. Het begin van Karels regeerperiode werd gekenmerkt door een grote economische opbloei. Antwerpen profiteerde daarvan in het bijzonder en werd in enkele jaren tijds een van de grote financiële centra in Europa. Deze ontwikkeling bracht een grote openheid voor nieuwe ideeën op politiek, religieus en maatschappelijk gebied met zich mee. Een toenemende liberaliteit en tolerantie, vooral m.b.t. de lutherse leer die rond 1520 Antwerpen bereikte, leidde tot maatschappelijke onrust, hetgeen de plaatselijke overheid al na korte tijd tot repressieve maatregelen dwong. Dat gold eveneens voor het iets later opkomende anabaptisme. Ook in economisch opzicht ging het de Scheldestad niet altijd voor de wind. Vaak werd Antwerpen het slachtoffer van politieke schermutselingen die dan hun uit werkingen hadden in de handel. Bovendien moest de stad steeds meer bijdragen in de financiering van de oorlogen die Karel in zijn enorme rijk voerde. Vooral tegen het einde van Karels regering nam het verzet van Antwerpen tegen deze zware lasten toe, al werd dat aanvankelijk nog snel in de kiem gesmoord.
Karel V werd in het jaar 1555 door zijn zoon Filips II opgevolgd. De eerste jaren van zijn regering stonden in het teken van
| |
| |
nieuwe onrust, vooral nadat de jonge vorst naar Spanje was teruggekeerd. Op religieus gebied vormde, na het lutheranisme en het anabaptisme, thans het calvinisme een heuse bedreiging voor het orthodoxe geloof, een bedreiging die veel dieper ging. Immers, het calvinisme stelde ook de gevestigde staatsorde ter discussie. De vervolging van ketters, die we reeds enkele decennia eerder zagen en die inmiddels nagenoeg tot stilstand was gekomen, werd in alle hevigheid hervat. Tientallen wederdopers, maar vooral calvinisten, werden meedogenloos behandeld en terechtgesteld. Naast de religieuze onrust zien we een groeiende oppositie van representanten uit de adellijke kringen, waaronder Egmont en Oranje. Als dan ook nog sociale onrust ontstaat als gevolg van een onvermijdelijke, door graanschaarste veroorzaakte broodprijsverhoging, blijkt een algemene opstand niet meer tegen te houden. In 1566 kwam de woede van de bevolking in de alom bekende beeldenstorm tot uitbarsting; vele kerken moesten het ontgelden. Het was echter een opstand tegen kerk en staat, die nauw met elkaar verweven waren. Filips reageerde hierop door de hertog van Alva naar de Nederlanden te sturen. Hij moest orde op zaken stellen en deed dat in eerste instantie door diegenen die verantwoordelijk waren voor de opstand zeer te straffen. Wie de dans kon ontspringen, vluchtte naar het buitenland, onder meer talloze aanhangers van de nieuwe religies. In 1570 verkondigde Alva het ‘generaal pardon’ en kwam er een eind aan de vervolging van de opstandelingen. Toch betekent dit niet dat de rust zou zijn wedergekeerd.
Met de inname van Den Briel door de Watergeuzen in 1572 begon voor Antwerpen een fase van politieke, maar vooral economische neergang. Dit laatste vond zijn oorzaak in het feit dat de rebellen uit het Noorden thans de toegang tot Antwerpen langs de Schelde onder controle hadden; een belangrijke bron van inkomsten, de zeehandel, ging verloren. In 1573 werd Alva vervangen door Requesens, die de opdracht kreeg met de opstandelingen te onderhandelen en hen politieke toezeggingen te doen.
| |
| |
Op godsdienstig gebied daarentegen moest hij standvastig blijven. Ondanks militaire successen faalde hij in zijn pogingen de Nederlanden weer onder Spaans gezag te krijgen. Requesens overleed in 1576 en de macht kwam in handen van de Raad van Staten, wier leden echter korte tijd later door de Spaanse troepen werden gevangengenomen. Een muiterij leidde tot een inval in Antwerpen, waar inmiddels de aanhangers van de opstandelingen de overhand hadden gekregen. De Spaanse furie richtte grote verwoestingen aan, maar kon uiteindelijk worden teruggedrongen. Bij de pacificatie van Gent in 1576 verenigden zich de Staten in hun houding tegen Spanje. De door Filips benoemde nieuwe gouverneur, Don Juan, werd bij zijn aankomst gesommeerd zich aan de in Gent besloten bepalingen te houden. In eerste instantie schikte Don Juan in, maar hij wist desondanks onderhandelingen met de Staten te bereiken. Ondertussen nam Oranje de leiding van de nationale beweging op zich; hij kon ternauwernood een op handen zijnde overeenkomst tussen Don Juan en een onderhandelingsdelegatie van de Staten verijdelen en deed in 1577 zijn plechtige intrede te Brussel. Don Juan moest vluchten, probeerde echter herhaaldelijk met zijn troepen terug te keren. Die pogingen hadden in 1578 succes. Nu was het de beurt aan Oranje om naar Antwerpen uit te wijken. In datzelfde jaar overleed Don Juan. Zijn opvolger, Alexander Farnese, was een man van een geheel ander kaliber. Hij was niet alleen een bekwaam veldheer, maar vooral een zeer goed diplomaat. Door de Unie van Atrecht in 1579 probeerde Farnese weer vaste voet te krijgen in de Nederlanden, die inmiddels voor het grootste gedeelte onder invloed van de Staten stonden. Het lukte hem successievelijk de zuidelijke gewesten te heroveren. Het laatste bolwerk van de opstand in het zuiden was Antwerpen, dat door Farnese werd belegerd en uiteindelijk in 1585 moest capituleren. De stad keerde terug onder de gehoorzaamheid van de koning van Spanje, niet nadat er afspraken gemaakt waren, die het o.a. de calvinistische inwoners mogelijk maakten in alle rust en goed voorbereid de
| |
| |
stad te verlaten. Velen van hen die met name tot de elite van de stad behoorden, vertrokken naar het Noorden, hetgeen opnieuw een economische en culturele genadeslag voor Antwerpen zou blijken te zijn.
| |
Antwerpen als centrum van handel en cultuur
Op het einde van de 15de eeuw nam Antwerpen de positie van het handelscentrum in de zuidelijke Nederlanden van de hanzestad Brugge over. Al gauw groeide de Scheldestad uit tot een van de belangrijkste financiële centra in West-Europa. Dat vond zijn neerslag in de demografische ontwikkeling van Antwerpen; de bevolking steeg in aantal van 40.000 inwoners in 1526 tot bijna 90.000 in 1568. De belangrijkste oorzaken van de snelle economische bloei van Antwerpen waren te vinden in de import van lakens uit Engeland, de handel in metaalprodukten, die voornamelijk in Duitse handen was, en de Portugese specerijenhandel. Antwerpen fungeerde als het ware als overslaghaven van b.v. zilver en koper, die uit Zuid-Duitsland afkomstig waren, terwijl in ruil daarvoor Engels laken of Portugese specerijen als retourvracht werden meegenomen. Het waren familievennootschappen die de handel beheersten; uit Duitsland kwamen de Fuggers, Hochstetters en Tuchers, uit Italië de Spinola's, Grimaldi's en Frescobaldi's. Zij leidden niet alleen de warenhandel, ook de geldmarkt stond onder hun dictaat. Doordat de geldhandel eveneens ter financiering van talrijke oorlogen werd misbruikt, konden de genoemde financiers ook in politiek opzicht hun invloed in Europa doen gelden.
Niet voor alle bewoners was deze economische groei weggelegd. Integendeel, het was maar een betrekkelijk klein gedeelte van de bevolking dat van de weelde kon profiteren, nl. de kooplieden, financiers en industriëlen, terwijl de ambachtsman en arbeider in toenemende mate verarmde. Slechts een kwart van de bevolking behoorde tot de bezittende klasse. Het resterende drie- | |
| |
kwart leefde veelvuldig aan de rand van het bestaansminimum, omdat loonstijgingen bij de prijsstijgingen vaak ver achterbleven. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de magistraat van de stad bij herhaling bedelarij moest verbieden. Een ander bewijs voor bittere armoede die werd geleden, is het hoge aantal vondelingen. In 1555 werden maar liefst 1500 kinderen door hun ouders alleen gelaten. Aan hen allen is de Gouden Eeuw, die Antwerpen in de 16de eeuw heeft gekend, voorbijgegaan. Het was ook de armste bevolking die de algehele teruggang van de Antwerpse economie het zwaarst moest verduren. De bovengenoemde politieke en religieuze strubbelingen uit de jaren vijftig en zestig waren er de oorzaak van dat de Scheldestad als handelscentrum aan attractiviteit inboette. Talrijke, vooral buitenlandse financiers verlieten de stad en zochten in handelspolitiek opzicht een veilig heenkomen.
De blokkade en de val van Antwerpen in 1585 bezegelden de neergang van de stad, niet alleen als financieel-economisch handelscentrum in West-Europa, maar ook als culturele metropool. De Europese cultuur in de 16de eeuw werd zeer nadrukkelijk gekenmerkt door de renaissance en het humanisme. De twee begrippen hangen nauw met elkaar samen en vertegenwoordigen een beweging die haar oorsprong vond in Italië. Daar zagen we in de 14de en 15de eeuw bij de intellectuele elite een toenemende belangstelling voor de mens en de natuur die het object van studie en onderzoek werd, een fenomeen dat niet geheel nieuw was. Immers, ook in de oudheid kwamen vergelijkbare verschijnselen voor. Het waren dan ook de klassieke voorbeelden waaraan men zich trachtte te oriënteren. Het humanisme hield zich vooral bezig met de maatschappelijke benadering van het klassieke erfgoed. Al gauw ontdekte men dat menige opvatting uit de oudheid achterhaald was, of zelfs op een foutief inzicht berustte, hetgeen vooral op natuurwetenschappelijk gebied het geval was. Daaruit vloeide naast de historische benadering van de klassieke oudheid een toekomstgerichte wetenschappelijke ontwikkeling voort, die tot talrijke inzichten, ontdekkingen en uitvindingen leidde. Deze veran- | |
| |
derende visie op de wetenschappen, de mens en de natuur bracht ook een grotere belangstelling voor de volkstaal als zodanig met zich mee, i.t.t. het universele Latijn. Niet alleen werden taalverschillen tussen de verschillende volkeren bestudeerd, ook werd de volkstaal steeds vaker als voertaal in publikaties gebruikt. Het zijn die publikaties die tot de zo snelle verspreiding van de renaissance en het humanisme in heel Europa hebben bijgedragen. Zonder Johann Gutenbergs revolutionaire ontwikkeling van de boekdrukkunst rond het midden van de 15de eeuw zou dit echter niet mogelijk zijn geweest.
In de Nederlanden was het Antwerpen waar de nieuwe beweging voor het eerst post vatte. De stad ontwikkelde zich snel tot een centrum van cultuur, omdat zich bij uitstek hier de opdrachtgevers en de internationale afzetmarkt bevonden. In de schilderkunst kwam de Italiaanse invloed het duidelijkst tot uitdrukking. De eerste bij wie dit nadrukkelijk te bespeuren valt, was Quinten Metsijs (ca. 1465-1530), die een typische vertegenwoordiger van een overgangstijd was. Hij verenigde een Oudnederlandse trant in iconografie en motiefkeuze, die duidelijk naar zijn oudere stadsgenoten Dieric Bouts en Rogier van der Weyden verwijzen, met een uit de Italiaanse invloedssfeer afkomstige tendens tot levendig-realistische typering van personages. Hoewel Metsijs vermoedelijk nooit in Italië geweest is, valt overal de stijl van Leonardo da Vinci te ontwaren. In dezelfde traditie gingen Joos van Cleve (ca. 1490-1540), de leden van de groep der Antwerpse maniëristen en Jan Gossaert van Mabuse te werk. De laatste heeft zich vooral toegelegd op satirisch-moraliserende genretaferelen. Een andere Antwerpse specialiteit was het landschapstafereel, waarin natuurbeschrijving en religieuze motieven met elkaar verweven waren. Met name Joachim Patinir (ca. 1480-1524) verdient hier vermelding. De belangrijkste vertegenwoordiger van de Antwerpse schilderkunst was ongetwijfeld Pieter Brueghel de Oude (ca. 1525-1569), die als het ware het satirisch-moraliserende genre met het natuurbeschrijvend landschapstafereel verenigde. Brueghel is wel- | |
| |
iswaar uit Breda afkomstig, maar verbleef in zijn meest produktieve fase tussen 1551 en 1563 te Antwerpen. Kort voor die tijd heeft hij zijn inspiratie tijdens een reis naar Italië in 1552/53 opgedaan. In Antwerpen vervolmaakte hij zijn eigen stijl, waarin vooral onder invloed van Erasmus de kleinheid van het menselijk bedrijf centraal stond. In zijn late oeuvre valt een stijlverandering te bespeuren, die gekenmerkt wordt door een soberheid van expressie en een harmonie van opbouw. Deze nieuwe vormprincipes vinden we eveneens bij Frans Floris de Vriendt (ca. 1519-1570). Hij oriënteerde zich vooral naar de stijl van de Florentijnse en Romeinse hogere naissance en het maniërisme en gaf er een eigen interpretatie aan, die in tal van onder invloed van het humanisme tot stand gekomen mythologisch-allegorische naast religieus beïnvloede schilderwerken tot uitdrukking komt.
In de Antwerpse graveerkunst zien we eveneens een vermenging van een laat-gotische traditie en een nieuwe plasticiteit van de renaissance, dit laatste vooral onder invloed van Albrecht Dürer, die in de jaren 1520/21 te Antwerpen verbleef. Opvallend is de Noordnederlandse herkomst van de belangrijkste graveurs, n.l. Alart du Hameel, Jacob Cornelisz. van Oostsanen en Jan Swart van Groningen. Van belang is ook het werk van Cornelis Metsijs, die onder invloed van zijn broer, Quinten Metsijs, vooral bijbelse en mythologische motieven naast volkse boerentaferelen graveerde. Internationale bekendheid verwierf Antwerpen als centrum van grafische bedrijvigheid door het werk van Hieronymus Cock, maar vooral door diens activiteit als uitgever.
Ook in de beeldhouwkunst zien we een vermenging van oude en nieuwe stijlen, waarbij het laat-middeleeuwse karakter nog lang bleef doorwerken. Een renaissancistische stijl ontwikkelde zich pas in de loop van de 16de eeuw, geïnspireerd door de hofcultuur van Margaretha van Oostenrijk te Mechelen. Vermelding verdienen Pieter Coecke van Aalst en vooral Cornelis Floris de Vriendt, die evenals zijn broer onder Italiaanse invloed stond. Bekendheid kreeg hij door zijn monumentale grafmonumenten.
| |
| |
Een maniëristische benadering zien we bij Jacob Jonghelinck en Willem van den Broecke, wier kunst meer op subtiliteit, sensualiteit en gekunsteldheid gebaseerd was. In de bouwkunst domineerde tot het midden van de 16de eeuw de late, Brabantse, hoge gotiek, zoals dat o.a. in de Antwerpse kathedraal tot uitdrukking komt. De economische ontwikkeling van de stad bracht een bloei van de profane bouwkunst met zich mee, aanvankelijk nog in de traditionele stijl. Vanaf het midden van de 16de eeuw deed de Italiaanse stijl zich steeds meer gelden. Het meest in het oog springende voorbeeld is het nieuwe Antwerpse stadhuis, dat naar de plannen van Cornelis Floris de Vriendt werd gebouwd en dat op de overige profane bouwkunst een duidelijke, vormgevende uitstraling heeft gehad.
| |
Antwerpen en de boekdrukkunst
In de zuidelijke Nederlanden waren de activiteiten der humanisten voornamelijk te Antwerpen geconcentreerd, waar in de 16de eeuw twee kringen van humanisten optraden. In de eerste decennia was het de kring rond Desiderius Erasmus, die regelmatig in Antwerpen vertoefde en bij zijn vrienden belangstelling voor het humanisme wekte. Door toedoen van de Rotterdammer zou ook Thomas Morus een tijdje in Antwerpen verblijven, waar hij o.a. zijn Utopia zou schrijven. Van de autochtonen in de kring verdienen Frans Colibrant en Pieter Gillis vermelding. De religieuze ontwikkelingen aan het begin van de 16de eeuw zorgden ervoor dat deze eerste kring der humanisten geen lang leven beschoren zou zijn. Rond het midden van de 16de eeuw trad een nieuwe kring van humanisten op. Initiator en drijvende kracht was de drukker en uitgever Christoffel Plantin, die samen met zijn schoonzoons, Jan Moerentorf, later bekend onder de naam Moretus, en Frans Raphelengius, en zijn lector, Cornelis Kiliaan, voor tal van publikaties op humanistisch gebied verantwoordelijk
| |
| |
waren. Het medium boek, dat door het drukkerijwezen een massale verspreiding van geschriften mogelijk maakt, heeft ervoor gezorgd dat de humanistische opvattingen in brede kringen bekend werden.
Het begin van de boekdrukkunst ligt rond het midden van de 15de eeuw. In die tijd ontwikkelde Gutenberg te Mainz het systeem van beweeglijke en opnieuw inzetbare letters, waardoor niet alleen het produktieproces van boeken kon worden vereenvoudigd; ook in financieel opzicht bleek deze methode gunstig te zijn. De kosten werden dusdanig gereduceerd, dat een massaproduktie van boeken tegen een sterk gereduceerde prijs mogelijk werd. Deze revolutionaire uitvinding bracht een snelle verspreiding van de boekdrukkunst in Europa met zich mee. In de Nederlanden kwamen de eerste drukken in de late jaren zestig van de 15de eeuw van de pers. De centra waren aanvankelijk gelegen in het Noorden: Utrecht, Gouda, Deventer en Zwolle. Even later zien we ook in het Zuiden de eerste drukken verschijnen te Leuven en Brugge.
De eerste Antwerpse druk verscheen op 8 april 1481 bij Matthias van der Goes: Het boexken vander officien oft dienst der missen. Door de reeds beschreven economische opbloei van de stad sinds het einde van de 15de eeuw en het daardoor ter beschikking staande kapitaal, verbonden met een ideale afzetmogelijkheid door de internationale handel, kon de boekdrukkunst zich volledig ontplooien en ontwikkelen tot een belangwekkende tak van industrie voor de Scheldestad. Tegelijkertijd zoog Antwerpen als het ware de typografische bedrijvigheid in de Nederlanden naar zich toe. Alleen centra zoals Deventer en Zwolle, die een afzetgebied in de onmiddellijke nabijheid hadden, wisten zich nog enige tijd te handhaven. De rest werd door Antwerpen voorbijgestreefd. Drukkers als Gerard Leeu of Henrick Eckert van Homberch verlieten op het einde van de 15de eeuw Gouda resp. Delft om zich in Antwerpen te vestigen.
Parallel met de enorme economische ontwikkeling van de Schel- | |
| |
destad zien we in de loop van de 16de eeuw een stormachtige toename van de boekdrukkunst. Voor de periode van 1500 tot 1540 beschikken we over zeer nauwkeurig cijfermateriaal. In die tijd waren in de Nederlanden 133 drukkers actief, die samen ongeveer 4000 werken het licht deden zien. Antwerpen kende in die tijd maar liefst 66 drukkers, precies de helft dus van het totale aantal, maar bij wie meer dan de helft van het totale aantal werken, om precies te zijn 2250, van de pers kwam. Voor de periode na 1540 is het cijfermateriaal minder precies. Toch kan men stellen dat relatief genomen de dominantie van Antwerpen gehandhaafd bleef.
De Antwerpse boekproduktie uit de eerste helft van de 16de eeuw werd aanvankelijk nog gekenmerkt door een ietwat sobere, zich nog in de gotische incunabeltraditie bevindende vormgeving. Geleidelijk werden titelpagina's ingevoerd, nieuwe lettertypes werden steeds vaker gebruikt. Ook m.b.t. de boekillustratie zette zich een renaissancistische ontwikkeling door, eerst nog voornamelijk onder Duitse invloed. In de tweede helft van de 16de eeuw ontwikkelde de typografie zich meer en meer naar Franse maatstaven.
Tot de werken die in de 16de eeuw werden gedrukt, behoren in eerste instantie geschriften met een religieuze inhoud, zoals liturgische teksten en theologische beschouwingen, maar soms ook zeer felle uiteenzettingen over de godsdienstige conflicten uit die tijd. Daarmee samenhangend werden talrijke politieke geschriften gedrukt, met name in de tijd tussen 1577 en 1585, waarin een ware pamflettenoorlog woedde. Ook rechtsteksten, mandementen en ordonnanties zagen veelvuldig het licht, evenals beschrijvingen van oorlogen, blijde inkomsten en terechtstellingen. Een belangrijke categorie van drukken bestaat uit schoolboeken, tekstuitgaven, commentaren, maar ook volksboeken. Wetenschappelijke boeken m.b.t. de geneeskunde, de wis- en natuurkunde en de astronomie vonden gretig aftrek, naast de cartografische produkten en de talrijke prenten. De overgrote meerderheid van de Antwerp- | |
| |
se drukken was in het Latijn gesteld, daarnaast in veel bescheidener omvang in het Nederlands en Frans, incidenteel ook in het Engels, het Deens, het Duits en het Italiaans.
Bij de behandeling van de economische opgang van Antwerpen zagen we een parallelliteit met de groei van de boekdrukkunst in de Scheldestad. Na de val van Antwerpen in 1585 zien we dezelfde relatie, maar dan in omgekeerde richting. De boekproduktie liep aanzienlijk terug, niet in de laatste plaats door het feit dat tegen het einde van de 16de eeuw vele drukkers naar het vrije Noorden vluchtten om daar hun bedrijf voort te zetten.
| |
De Van Ghelen-dynastie
De ontwikkeling van de boekdrukkunst te Antwerpen in de 16de eeuw kan op indrukwekkende wijze worden gedocumenteerd aan de hand van de geschiedenis van de Van Ghelen-dynastie. Het oudste familielid dat in de drukkerswereld werkzaam was, was Jan van Ghelen, die tussen 1519 en 1540 zijn werkplaats in de Baghijnenstraat had. Enkele jaren voordat hij een eigen bedrijf startte, trouwde hij met Hester Pijls, die eveneens uit een drukkersfamilie stamde. In een document uit het jaar 1525 werd Jan van Ghelen als koper van het drukkersmateriaal van Henrick Eckert van Homberch, een van de meest produktieve drukkers uit het einde van de 15de eeuw en het begin van de 16de eeuw, genoemd. Van Ghelen heeft zich in zijn boekproduktie vooral toegelegd op religieuze werken, ook uit de lutherse kring. Op 26 januari 1549 heeft hij zijn drukkerij aan zijn zoon verkocht. Nog in hetzelfde jaar is hij overleden.
De tweede Van Ghelen die als drukker en boekhandelaar bekend stond, heette met z'n voornaam evenals zijn vader Jan. Van hem is bekend dat hij in 1544 lid van het Sint Lucas-gilde werd. Kort daarna trad hij in het huwelijk met Katlijne Huckel, een jaar later werd hun zoon Jan geboren. Na de overname van de drukkerij
| |
| |
van zijn vader noemde Jan II zich Jan van Ghelen de Jonge. In de jaren zeventig werd hij dekaan van de Antwerpse drukkers en trad hij als zodanig op in diverse processen en notariële overeenkomsten. Tussen 1546 en 1580 drukte hij een zestigtal werken die op een enkele uitzondering na in het Nederlands waren gesteld. Het waren over het algemeen populaire werken zoals volksboeken, kronieken, prognosticaties, wetenschappelijke werken over geneeskunde, maar ook religieus georiënteerde geschriften. Jan van Ghelen II heeft van 1550 tot 1588 zijn drukkerij aan de Lombaerdeveste gehad, In den Witten Hasewint. Ook hij zou zijn bedrijf aan de oudste van zijn drie kinderen overdoen.
In 1577 deed de derde generatie Van Ghelen haar intrede in het Sint Lucas-gilde der boekdrukkers. Jan van Ghelen III werd in 1578 voor het eerst in een drukprivilegeverklaring als drukker genoemd. In 1580 huwde hij Judith Bouts. In het begin bevond zich zijn bedrijf aan de Camerpoortbrugghe, In den Schilt van Basel. Vanaf 1584 drukte hij in het huis van zijn vader, In den Witten Hasewint, aan de Lombaerdeveste. Tot 1596 drukte Van Ghelen net als zijn vader diverse volksboeken, populair-wetenschappelijke tractaten, prognosticaties, naast talrijke plakkaten waarin de actuele politieke ontwikkeling in de Nederlanden ter discussie werden gesteld. De politieke en als gevolg daarvan economische neergang van Antwerpen na 1585 is ook aan Jan van Ghelen III niet spoorloos voorbijgegaan. Tijdens het laatste decennium van de 16de eeuw raakte hij in financiële nood. Nadat in 1596 zijn goederen in beslag waren genomen, vertrok hij twee jaar later naar Maastricht om aldaar een nieuw bestaan op te bouwen. Begin 1600 kon hij weer met het drukken van boeken beginnen. Ook in Maastricht noemde hij zijn drukkerij aan de Swolfstraet In den Witten Hasewint. Het duurde niet lang of hij kwam weer in moeilijkheden, dit keer omdat hij een boek drukte zonder daarvoor van de auteur toestemming gekregen te hebben. De oplage werd onmiddellijk in beslag genomen. Het een en ander bracht Van Ghelen opnieuw in grote financiële problemen.
| |
| |
Hij moest in 1604 Maastricht verlaten en vertrok naar Rotterdam, waar hij twee jaar later opnieuw begon te drukken. Wederom droeg zijn bedrijf dat zich in de Hoogstraat bevond de naam In den Witten Hasewint. Jan van Ghelen III stierf in het jaar 1610. Aanvankelijk werd het bedrijf door zijn weduwe voortgezet, vanaf 1614 door zijn zoon Pieter, die op z'n minst tot 1632 als drukker werkzaam was.
| |
Antwerpen en de literatuur
Een zeer wezenlijk deel van de Nederlandse literatuur in de 16de eeuw vond zijn oorsprong in en om Antwerpen. De reeds behandelde economische opbloei van de Scheldestad en de daarmee gepaard gaande stormachtige ontwikkeling van de boekdrukkunst leidde tot een literaire bedrijvigheid, zoals die toentertijd in geen enkele andere stad in de Nederlanden bekend was. Uit het gehele taalgebied brachten schrijvers hun werken naar Antwerpen om ze aldaar te laten drukken. Tegelijkertijd vond er vanuit de Scheldestad een literaire uitstraling plaats, met name naar het Noorden, maar ook over de grenzen van het taalgebied heen. De Antwerpse literatuur in de 16de eeuw werd, zoals de overige Nederlandse literatuur in die tijd, zeer sterk gekenmerkt door de activiteiten van de rederijkers. Zij waren het die de literaire scène in Antwerpen beheersten en vormden. Zij waren het ook die voor een tweedeling in de literatuur van de 16de eeuw verantwoordelijk waren: het waren leden van rederijkerskamers, die ongeveer vanaf het midden van de eeuw nieuwe, renaissancistische vormen van literatuur introduceerden.
De eerste helft van de 16de eeuw stond in het teken van een bloeiende, zeer sterk naar buiten tredende traditie der rederijkers. Het fenomeen is vermoedelijk ontstaan uit de uit Frankrijk afkomstige, in Vlaanderen en Brabant veelvuldig voorkomende religieuze broederschappen, die zich o.a. met literatuur bezighielden.
| |
| |
Uit hun letterkundige afdelingen ontwikkelde zich een nieuw type van verenigingen, de z.g. kamers van rhetorique, die zich uitsluitend beperkten tot het produceren en reproduceren van literatuur. De rederijkerskamers organiseerden zich op dezelfde wijze als de talrijke handwerksgilden in die tijd. Aan het hoofd stond een ‘prince’ of ‘keizer’, een beschermheer, meestal een hooggeplaatste persoonlijkheid die door zijn naam een kamer meer aanzien gaf. De feitelijke leiding was in handen van een factor. Hij was de enige in de kamer die in vaste dienst was en had tot taak zelf literaire werken te scheppen of de produktie van de overige leden te begeleiden. Daarnaast was hij ook verantwoordelijk voor de opvoering van stukken, het organiseren van feesten en feestelijke optochten. De leden van de rederijkerskamer bestonden uit twee groeperingen: de eerste hield zich bezig met de produktie van literatuur, de tweede zorgde voor de reproduktie, hetzij doordat zij gedichten of toneelwerken opvoerden, of doordat zij voor de entourage van de opvoering zorg droegen: toneelbouwers, timmerlieden, kostuummakers, grimeurs etc.
Rederijkerskamers bestonden er in de Nederlanden vanaf het begin van de 15de eeuw tot het einde van de Gouden Eeuw, eerst en vooral in het Zuiden, later en in meer besloten kring ook in het Noorden. De bekendste kamers waren o.a. de H. Geest te Brugge (1428), de Fonteine te Gent (1448) en de Korenbloeme te Brussel (1477). In het Noorden waren het vooral de Amsterdamse kamers de Eglantier en het Wit Lavendel, die pas in de loop van de 16de eeuw werden opgericht. Antwerpen heeft drie belangrijke kamers gekend. De oudste twee, de Violieren en de Goudbloem, werden in het laatste kwart van de 15de eeuw opgericht. Zij hebben tot 1510 nauw met elkaar samengewerkt, totdat een onenigheid over de voorrang bij officiële plechtigheden door het stadsbestuur ten gunste van de Violieren werd beslecht. In hetzelfde jaar werd een derde kamer opgericht, de Olijftak. Naast deze ‘vrije’ of officieel erkende kamers hebben er kleine kamers bestaan; van hun activiteiten is echter niets bewaard gebleven.
| |
| |
Het verenigingsleven der rederijkers speelde zich niet alleen binnenskamers af. Het is nu juist een van de kenmerken van deze literaire kringen dat zij zich voortdurend in competitieverband aan andere kamers wensten te meten. In de 15de en met name in de 16de eeuw vonden tal van wedstrijden plaats, die vaak onder een motto stonden, dat door de uitnodigende kamer werd gesteld en dat in de literaire werken die opgevoerd werden telkens weer terugkwam. De bekendste wedstrijd uit de geschiedenis der rederijkers was het landjuweel, een cyclus van zeven wedstrijden, die in 1515 te Mechelen begon en tot de Brabantse kamers beperkt bleef. De beste kamer mocht het volgende feest organiseren. In 1518 was het de beurt aan Leuven, daarna in 1521 aan Diest, in 1532 aan Brussel, in 1535 opnieuw aan Mechelen, daarna in 1541 weer aan Diest, en tenslotte in 1561 aan Antwerpen. De wedstrijden vormden een feestelijk spektakel dat zijn weerga in die tijd niet kende. De kamers betraden de stad in een plechtige optocht die eveneens werd beoordeeld en waarvoor een prijs werd uitgeloofd. Verder waren er prijzen voor de beste wagen, het mooiste kostuum, de beste toneelopvoering, het fraaist gebouwde toneel en natuurlijk voor de beste literaire werken. Deze werden vaak na het feest gebundeld en gedrukt. Vanwege hun kritische houding t.o.v. kerk en staat kwamen deze publikaties veelvuldig op de index terecht. Die kritische houding was overigens eveneens een kenmerk van de rederijkers in het algemeen. Zij vormden een belangrijke machtsfactor in de stad. Geen standsorganisatie waarvan niet enkele leden lid waren van een kamer. Het is dan ook niet verwonderlijk dat vanuit de rederijkers politieke druk op de stedelijke overheid kon worden uitgeoefend. Met name ten aanzien van de tolerantie van reformatorische activiteiten in Antwerpen hebben de kamers hun invloed doen gelden.
Wat hebben nu de kamers van rhetorique in literair opzicht teweeggebracht? Inventariseert men de gehele letterkundige produktie der rederijkerskamers en legt men er de meetlat der literaire waarde aan, dan valt het oordeel onder de streep wellicht niet erg
| |
| |
positief uit. Dat is het lot dat de 16de eeuw deelt met vergelijkbare tijdperken die men als overgangsfase tussen twee literaire hoogtepunten, hier de Middeleeuwen en de Gouden Eeuw, zou kunnen beschouwen. Zij verenigen en confronteren als het ware het oude en het nieuwe in de literatuur. Het is evident dat in een dergelijke overgangstijd de literatuur zich heroriënteert en experimenteert, voordat een daadwerkelijk rijpingsproces een aanvang kan nemen.
Een groot deel van de literaire produktie der rederijkers hield zich naast de beoefening van traditionele poëtische genres als refreinen, balladen, liederen en rondelen bezig met het creëren van nieuwe vormen in de dichtkunst. Verreweg het meest voorkomende genre was echter het refrein, een dichtvorm bestaande uit vier of meer strofen die alle even lang zijn en eindigen met dezelfde regel, de stok, waarin de kerngedachte van het gedicht tot uitdrukking wordt gebracht. De laatste strofe begint met een opdracht aan de prince van de kamer, hoewel die vaak voor de strekking van het gedicht van geen belang is. Naar hun inhoud zijn de refreinen over het algemeen in drie categorieën in te delen. De refreinen in het amoureus beschrijven de liefde die weliswaar veelvuldig hoofse trekken vertoont, maar desondanks een reële ervaring voorstelt. De refreinen in het wijs of in het vroed behandelen veelal godsdienstige problemen, zijn didactisch van opbouw en ernstig van toonaard. Frappant is de sociale kritiek die vaak tot uitdrukking gebracht wordt. De mens wordt in zijn zwakheden getoond en tot beterschap gemaand. In de refreinen in het sot worden grappige thema's behandeld, die in de vorm van anekdotes worden verteld. Het is vooral de taalvirtuositeit die hier tot opmerkelijke bloei komt. De fraaiste voorbeelden voor de drie genoemde categorieën van refreinen vinden we in een verzamelbundel die in het jaar 1528 door Jan van Doesborch te Antwerpen werd gedrukt. Het boekje bleek een groot succes te zijn. Vanwege een aantal scabreuze gedichten werd het in 1550 op de index geplaatst. Desondanks vonden twee herdrukken plaats.
| |
| |
Het overgrote deel van de refreinen werd anoniem gedrukt. Enkele gedichten daarentegen kwamen uit de veer van de Antwerpse dichteres Anna Bijns. Over haar biografie is nauwelijks iets bekend. Zij bracht haar tijd door met het verstrekken van onderwijs aan kinderen uit haar buurt en woonde met haar broer samen tot aan diens huwelijk in 1536. De rest van haar leven verbracht zij in grote eenzaamheid, hetgeen uit haar letterkundig werk duidelijk blijkt. Zij schreef talrijke refreinen, vooral die in het amoureus en het vroed. Haar liefdesgedichten geven blijk van een ongelukkige liefde, die zij met bitterheid, vaak cynisch, in haar oeuvre verwerkt. Fel en polemisch zette zich Anna Bijns in haar gedichten in het vroed met de lutherse leer uiteen, al spaart zij ook niet met kritische opmerkingen over bepaalde verschijnselen in de katholieke kerk. De gedichten verschenen vermoedelijk eerst in de vorm van pamfletten, later ook gebundeld. Deze categorie van refreinen die zich kritisch met geloofsopvattingen bezighielden, waren zeer talrijk in de eerste helft van de 16de eeuw. Ze kwamen uit beide richtingen, zowel de katholieke als de reformatorische. Bij sommige auteurs is een duidelijke voorkeur voor het een of het ander niet te ontwaren, omdat zij zich naar beide zijden kritisch uitten. Religieuze thema's werden eveneens in de talrijke liedboeken behandeld, b.v. in de souterliedekens. Ze dienden als tegenhanger van de wereldlijke en soms in seksueel opzicht zeer openhartige liederenbundels, zoals het Antwerps liedboek uit 1544. Het is een verzameling van liederen uit verschillende periodes, teruggaand tot in de vroege 15de eeuw. We vinden er drinkliederen, amoureuze liederen met een scabreuze inslag, historische en satirische liederen.
Een tweede genre dat de rederijkers intensief beoefenden, was het toneel. Voor een deel staat het toneelwerk nog in een laatmiddeleeuwse traditie, al zijn de voorboden van een nieuwe tijd duidelijk te bespeuren. We kennen mysteriespelen zoals de Bliscappen van Maria, mirakelspelen zoals Van de H. Sacramenten van der Nyeuwervaert of Marieken van Nieumeghen, en mora- | |
| |
liteiten zoals Elckerlyc. Als een daadwerkelijk produkt van de rederijkers mag het spel van zinnen worden beschouwd, een veelal allegorische en lerende toneelvorm met een ernstige inhoud, dat zich op religieus, politiek of algemeen menselijk terrein kon bewegen en in de 16de eeuw hoogtij vierde. Het zijn spelen op 'n zin, d.w.z. een kerngedachte of motto, zoals dat bij rederijkerswedstrijden te doen gebruikelijk was. De zgn. esbattementen en tafelspelen zijn wat hun humoristische grondtoon betreft een voortzetting van de laatmiddeleeuwse sotternieën. De typering en karakterisering van de personages en de satirische, sociaal-kritische inslag zijn echter een afspiegeling van de nieuwe tijd. Een van de bekendste Antwerpse esbattementen is Hanneke Leckertant van Jan van den Berghe uit 1541, dat op het landjuweel van Diest werd bekroond. Veel van het toneelwerk der rederijkers verscheen anoniem. Toch werden ook hier en daar de auteurs genoemd, zoals Cornelis Crul, Anthonis de Roovere, Cornelis Everaert en Matthijs de Castelijn.
Naast de dichtkunst en het toneelwerk heeft de literatuur van de 16de eeuw een grote hoeveelheid aan volksboeken en prozaromans voortgebracht. Ook hier is sprake van een nagenoeg volledige anonimiteit, al kan men ervan uitgaan dat de rederijkerij ook hier een duidelijke vinger in de pap moet hebben gehad, zoals uit de daarin talrijk voorkomende refreinen mag worden geconcludeerd. De drukkers die zich hier bijzonder verdienstelijk hebben gemaakt, zijn Willem Vorsterman, Michiel Hillen van Hoochstraten, Jan van Doesborch, Jacob van Liesveldt en Jan van Ghelen. Een groot deel van de volksboeken en prozaromans beschrijven veelal wonderbaarlijke gebeurtenissen, heldhaftige gevechten, kruistochtavonturen of liefdesverhalen die nu en dan in oosterse, dan weer in Byzantijnse of Franse omgeving spelen. De lezer wordt meegenomen in een droomwereld, maar keert via allerlei moralisaties toch terug naar de realiteit. Een ander slag prozaromans houdt zich bezig met gebeurtenissen uit het dagelijkse leven. Het zijn satirische verhalen waarin wederwaardigheden of
| |
| |
gezaghebbende personen van staat en kerk worden gehekeld. De bekendste werken op dit gebied zijn Broeder Russche, De Pastoor van Kalenberg, Vanden X Esels en... de Historie van Thijl Uilenspiegel. Alvorens op dit laatste werk nader in te gaan, staan we nog even stil bij de tweede periode van de literatuur van de 16de eeuw.
Rond het midden van de 16de eeuw deden zich tekens van vernieuwing in de Nederlandse letterkunde voor, al bleven de denkwijzen en vormen der rederijkers nog een hele tijd dominerend. Toch verloren de kamers met name na de beeldenstorm in 1566 en de komst van Alva snel aan betekenis. Hun politieke invloed werd door Spanje nu met harde hand onderdrukt. Via de index werden de rederijkers m.b.t. de verbreiding van kritische teksten in hun vrijheid danig beknot. Het is dan ook niet verwonderlijk dat met de val van Antwerpen in 1585 de ondergang van de kamers van rhetorique gepaard ging. Een van de rederijkers die nog een duidelijke stempel op het literaire leven te Antwerpen drukte, was Cornelis van Ghistele. Hij werd in 1550 factor van de Goudbloem. In deze hoedanigheid leidde hij de kamer succesvol naar verschillende feesten. Hij schreef een aantal toneelspelen met klassieke inhoud, zoals Van Eneas en Dido en Van Hero en Leander, maar staat in de literatuurgeschiedenis vooral bekend als eerste vertaler van klassieke treurspelen en dichtwerken, b.v. de Sendtbrieven van Ovidius (1553), de Comedien van Terentius (1555) en Horatius' Satyrae (1569). Hem komt de verdienste toe de weg naar de wereld der oudheid voor zijn tijdgenoten te hebben opengesteld.
Een duidelijk teken voor de vernieuwing in de letterkunde van de tweede helft van de 16de eeuw is het verschijnen van nieuwe dichtvormen, zoals de emblematabundels. Deze kwamen van oorsprong uit Italië, via Frankrijk en Duitsland drongen zij snel door tot de Nederlanden. De eerste bundel in het Nederlands was een vertaling van een Frans werk van Guillaume de Perrière: Le théatre des bons engins. De vertaling was van Frans Fraet en het
| |
| |
werk verscheen in 1554 bij de weduwe van Jacob van Liesveldt.
Een ander opvallend verschijnsel uit deze periode is het toenemend interesse voor de taal als zodanig. Er verschenen werken die de beoefening van de liedkunst in de moedertaal propageren. In 1553 publiceerde Jan van den Werve, een Antwerps jurist en schepen, zijn Tresoor van Duytscher talen. Daarin gaf hij uiting aan zijn bewondering voor het Nederlands en de mogelijkheden die de taal voor het dagelijks gebruik bood. In hetzelfde jaar verscheen eveneens te Antwerpen de Rhetorica van Jan van Mussem, een handleiding voor een goed gebruik van de moedertaal. Verder verschenen in 1573 Kiliaans Thesaurus Theutonicae Linguae en in 1581 de Nederduitse Orthografie van Pontus de Heuiter, een handleiding voor de spelling, maar tevens een pleidooi voor de taalzuivering en de ontwikkeling van het Nederlands.
De Antwerpse literatuur uit de tweede helft van de 16de eeuw werd zeer nadrukkelijk door een aantal literaire persoonlijkheden gekenmerkt. Een van hen was de reeds behandelde Cornelis van Ghistele. Ook Willem van Haecht verdient een eervolle vermelding. Hij was het die het landjuweel van 1561 organiseerde. Als factor der Violieren schreef hij vanaf 1558 een aantal werken, zoals een Spel van Scipio, waaruit zijn belangstelling voor de klassieke oudheid blijkt, en zijn apostelspelen, die een duidelijke reformatorische neiging tot uitdrukking brengen, evenals in zijn Dry Lamentatien, de Vijf Claechlieden Ieremie en de Vertrooster in Leyden. Andere rederijkers die genoemd moeten worden zijn F. Fruytiers, P. Heyns en de dichter die zich verschuilt achter de spreuk ‘Verbeyt den tijt’. Hen allen vinden we samen met Van Haecht en een enkel werk van Bijns en Crul in een laat-16de-eeuwse verzamelbundel van Jan de Bruyne, die een afspiegeling van de literatuur der rederijkers, althans die van de tweede helft van de 16de eeuw, vormt.
Tot slot van dit zonder twijfel onvolledige overzicht dienen nog twee voor de Nederlandse letterkunde van de 16de eeuw belangwekkende dichters te worden behandeld. Dat is allereerst Marnix
| |
| |
van St.-Aldegonde, die van 1583 tot 1585 burgemeester van Antwerpen is geweest. Zijn naam is blijvend verbonden met het Nederlandse volkslied, het Wilhelmus, dat aan hem wordt toegeschreven. Hij heeft het intellectuele leven in Antwerpen zeer nadrukkelijk beïnvloed, maar moest na de val van de Scheldestad in 1585 naar het Noorden vluchten. Hij deelde dit lot met de reeds genoemde dichters Van Haecht, Heyns en Fruytiers, die zich allen tegen de Spaanse overheersing verzet hadden, maar uiteindelijk het onderspit moesten delven. De meesten keerden niet meer terug, met uitzondering van Jonker Jan van der Noot. Hij werd omstreeks 1539 te Brecht geboren, werd in 1558 poorter van Antwerpen en in 1562 en 1565 schepen van zijn vaderstad. Hij ging tot het calvinisme over, maar moest na de opstand van maart 1567 emigreren, eerst naar Engeland, later naar Duitsland. In Londen publiceerde hij een bundel jeugdpoëzie, Het Bosken. Totaal verarmd keerde Van der Noot in 1578 naar Antwerpen terug, waar hij als getemperd brooddichter de kost trachtte te verdienen. Van der Noot was niet bepaald een oorspronkelijk dichter, maar heeft als een van de eersten het eigene van de renaissancistische woordkunst aangevoeld en in zijn literatuur toegepast.
| |
De Historie van Thijl Uilenspiegel
De hierna volgende facsimile-uitgave werd in het jaar 1580 te Antwerpen gedrukt. De Nederlandse Uilenspiegel-overlevering begint echter reeds in de eerstedecennia van de 16de eeuw, slechts enkele jaren nadat de Duitse bron was verschenen. Alvorens de Nederlandse traditie te behandelen, staan we een ogenblik stil bij het ontstaan en de overlevering van het volksboek onzer oosterburen.
Tot voor kort ging men ervan uit dat de oudste bewaard gebleven uitgave in het jaar 1515 bij Johann Grüninger te Straats- | |
| |
burg was verschenen. In de laatste twintig jaar heeft men echter tot twee maal toe een fragment van een Eulenspiegel-editie gevonden, die kennelijk eveneens bij Grüninger moet zijn verschenen. Een lettertype-analyse bevestigde dit, maar gaf tevens aan dat de uitgaven waar de fragmenten uit vandaan kwamen, ouder moeten zijn geweest dan de tot nu toe bekende. Ze werden op ca. 1510/11 gedateerd. Ook vóór de vondst van de fragmenten vermoedde men reeds dat de uitgave uit 1515 niet de oudste kan zijn geweest. Ze vertoont een aanzienlijk aantal druk- resp. leesfouten die een vroegere oplage doen vermoeden. Dit wordt bevestigd door een tekstvergelijking met de tweede, volledig bewaard gebleven editie uit 1519, die eveneens bij Grüninger te Straatsburg is verschenen. Merkwaardig genoeg is deze omvangrijker dan de uitgave uit 1515. Deze toevoegingen maken 1519 in z'n geheel logischer van opbouw, terwijl 1515 hier en daar een gebrekkige indruk maakt. Toen men de fragmenten gevonden had, vond men voor deze veronderstelling de bewijsvoering. Toch vertonen ook de fragmenten nu en dan sporen van een mogelijk oudere oplage. Dat die ook inderdaad bestaan moet hebben, zien we aan de illustraties in de Eulenspiegel. Ze vertonen duidelijke gebruikssporen. Bij enkele houtsneden mag men ervan uitgaan dat een oorspronkelijk breedformatige illustratie werd afgesneden. Bij een van de houtsneden vindt men het resterende stuk als randfiguur in een afbeelding van een van de fragmenten. M.a.w. vóór de uitgave van 1510/11 moeten er tenminste twee edities hebben bestaan, de ene met brede, de andere met smalle illustraties.
De ontdekking van de twee fragmenten heeft in de laatste twee decennia tot een herleving van de Eulenspiegel-filologie geleid. Reeds vóór die tijd heeft men zich herhaaldelijk beziggehouden met de vraag wie de auteur van het volksboek geweest kan zijn. In de inleiding noemt hij zich een man met geringe kennis, een leek die het Latijn niet machtig is. Toch moet men met dat soort informaties uiterst voorzichtig zijn, te meer omdat later blijkt dat
| |
| |
de auteur wel degelijk over gefundeerde theologische kennis beschikt moet hebben. Een ander punt van discussie vormen de Nederduitse taalelementen in de overigens Hoogduitse tekst. Komen die van een Nederduitser die het Hoogduits maar gebrekkig beheerste, of vertaalde een Hoogduitser een Nederduitse tekst met de Franse slag? De eerste mogelijkheid werd algemeen aanvaard, waarna men zich ging afvragen wie dan wel uit het Nederduitse taalgebied als auteur in aanmerking kwam. Opvallend in het werk zijn de zeer gedetailleerde beschrijvingen van de omgeving van Brunswijk, hetgeen een argument werd voor de veronderstelling dat de schrijver uit deze stad afkomstig was. Al in de vorige eeuw werd Herman Bote als mogelijke auteur genoemd. De Zwitser Peter Honegger, die op het eind van de jaren zestig een van de bovengenoemde fragmenten heeft gevonden, pikte de kwestie opnieuw op en zocht naar argumenten voor het auteurschap van Herman Bote. Deze maakte in zijn werken nogal eens gebruik van acrosticha, door b.v. in de beginletters van een versregel zijn naam te verschuilen. Honegger zocht naar iets dergelijks in de Eulenspiegel en vond op het einde van het werk d.m.v. de begininitialen van de histories 90 tot en met 95 het acrostichon ERMAN B, hetgeen hij als een duidelijk bewijs voor het auteurschap van Herman Bote beoordeelde. In een volgende stap vond hij dat het hele werk acrostisch opgebouwd was, doordat de begininitialen vier alfabetten achtereen vormden. Hij moest daarvoor wel in de tekst ingrijpen, d.w.z. histories verplaatsen, zinsconstructies veranderen etc.
Wie was nu die Herman Bote? Hij werd vermoedelijk rond 1465 te Brunswijk geboren, was volgens oude kronieken ‘tollenscriver’, zeg maar boekhouder in een tolkantoor. Daarna was hij een tijdlang zetbaas in de Brunswijkse raadskelder, nadat hij als tollenscriver in ongenade was gevallen. Na zijn rehabilitatie oefende hij zijn oude beroep weer uit. Tussen 1516 en 1520 was hij bedrijfsleider in een steen- en pannenbakkerij. Kort nadien is hij te Brunswijk overleden. Over zijn opleidingsniveau is niets
| |
| |
bekend. Toch mag worden verondersteld dat hij een middelbare opleiding heeft gevolgd, al noemt hij zichzelf een ‘unbelerde knecht’. Dat dat een ‘understatement’ moet zijn geweest, blijkt uit het niveauvolle oeuvre dat aan hem wordt toegeschreven. Bote heeft de meeste van zijn werken, die uitsluitend in het Nederduits waren gesteld, anoniem laten verschijnen of niet met zijn naam ondertekend. In de loop der jaren heeft men de volgende werken op zijn naam kunnen brengen: Dat schichtboik, Dat boek van veleme rade, De köker en tenslotte ook Eulenspiegel. Pogingen hem nog een aantal Nederduitse werken onder te schuiven, zoals Reinke de Vos of Dat narren schyp, zijn volledig gestrand en volslagen speculatief.
In de bovengenoemde lijst valt Eulenspiegel een beetje buiten de rij, omdat dit werk als enige in het Hoogduits overgeleverd is. Er is niet bekend of Bote in staat was in het Hoogduits te schrijven. Toch mag men er over het algemeen van uitgaan dat een Nederduitser eerder over primaire kennis van het Hoogduits beschikte dan omgekeerd. Maar is dat dan voldoende om zo maar een literair werk in het Hoogduits te kunnen schrijven? Schreef Bote de Straatsburgse Eulenspiegel wel? Hoe zijn anders de Nederduitse taalelementen in de Hoogduitse tekst te verklaren? Een definitief antwoord op deze vraag is niet mogelijk, maar men zou van de mogelijkheid uit kunnen gaan dat Bote zijn Eulenspiegel oorspronkelijk in het Nederduits, zijn moedertaal, heeft geschreven. Later heeft hij of iemand anders die Nederduits als moedertaal had het werk min of meer correct voor de Hoogduitse markt vertaald; een aantal Nederduitse elementen bleef staan. Deze vertaling werd met een voor het Hoogduits publiek aangepaste nieuwe inleiding herhaaldelijk gedrukt, waarbij telkens weer de zetter/drukker Nederduitse elementen verwijderde en hier en daar ook histories toevoegde. In ieder geval heeft de bewerker de histories opnieuw gerangschikt, af en toe ook nieuwe histories of actuele gebeurtenissen aangevuld en tevens de tekst in taalkundig opzicht een lokaal, t.w. Straatsburgs koloriet gegeven. Dat er mo- | |
| |
gelijk een Nederduits gedrukte versie van de Eulenspiegel heeft bestaan, veronderstelt Sodmann, die in een Brunswijkse druk uit het eerste decennium van de 16de eeuw een illustratie gevonden heeft, die als twee druppels water lijkt op het titelblad van de Straatsburgse traditie: Uilenspiegel zit op een paard met in de ene hand een spiegel en in de andere een uil.
In een groot aantal histories in de Eulenspiegel bevinden zich motieven en handelingen die teruggaan op soortgelijke verhalen uit de Perzische en Indische literatuur. Het is niet erg waarschijnlijk, hoewel niet uitgesloten, dat de Eulenspiegel-auteur die verhalen zelf heeft gekend en ze dus als het ware direct heeft overgenomen. Veeleer zijn deze motieven en verhalen via Latijnse, Italiaanse, Franse en vroegere Duitse bronnen in de Duitse literatuur van de late middeleeuwen doorgedrongen. Niet alleen de auteur van de Eulenspiegel heeft daarvan veelvuldig gebruik gemaakt, ook tijdgenoten zoals o.a. Burkhard Waldis, Johannes Paulli, Hans Sachs en Johann Fischart hebben uit dezelfde bronnen geput. De oudste bron die men tot nog toe heeft kunnen vinden, is Strickers Pfaffe Amis (ca. 1230). Daarnaast werden ook motieven en verhalen uit de Italiaanse en Latijnse literatuur verwerkt, zoals o.a. Boccacio's Decamerone (ca. 1350), Saccetti's Trecento novelle (ca. 1380), de Mensa philosophica (ca. 1470) en Poggio's Liber facetiarum (1471), uit de Franse literatuur Les repues franches en uit de Duitse literatuur o.a. der Pfaffe von Kalenberg (1473), Salomon und Marcolph (1479), Die Wahrsagebeeren (1479) van Hans Folz en de Wigoleis vom Rade (1493).
Uit de volgorde van de histories in de Straatsburgse Eulenspiegel kan men min of meer een biografische indeling in vier levensperioden ontdekken. De reconstructie van de oorspronkelijke volgorde der histories, die Honegger heeft doorgevoerd, versterkt dat beeld nog eens nadrukkelijk. Ze legt bovendien een consequente indeling in verschillende standen, van hoog tot laag, bloot. De auteur behandelt achtereenvolgens de adel, de geestelijkheid, de geleerden, de stedelijke of burgerlijke bevolking, de
| |
| |
boerenstand en tot slot de onderste laag van de maatschappelijke hiërarchie. De auteur heeft ernaar gestreefd de maatschappelijke wantoestanden in alle geledingen van de bevolking aan de kaak te stellen. Uilenspiegel dient daarbij als katalysator, die door zijn provocerende handelingen de zwakten en gebreken van zijn slachtoffers blootlegt en door zijn listig gedrag bestraft.
Uilenspiegels zegetocht door de Europese literatuur begon vermoedelijk reeds kort nadat de eerste Hoogduitse drukken verschenen waren. Voor de Nederlandse, Franse en de Engelse traditie speelde daarbij de stad Antwerpen een centrale rol. Daar werd niet alleen de eerste Nederlandse uitgave gedrukt, ook de Franse en de Engelse vertaling kwamen vermoedelijk in de Scheldestad van de pers. Alle genoemde versies wijken van de Straatsburgse traditie af, in die zin dat zij slechts een selectie van de Hoogduitse histories presenteren. Dat is dan ook de reden waarom het gerechtvaardigd is in de Uilenspiegel-filologie te spreken van de Antwerpse traditie, wanneer de gemeenschappelijke herkomst van de Nederlandse, Franse en Engelse versies wordt bedoeld.
De oudste bewaard gebleven Nederlandse uitgave verscheen te Antwerpen in de drukkerij van Michiel Hillen van Hoochstraten, zonder opgave van datum. Wel gaf de drukker aan waar in Antwerpen hij de editie gedrukt heeft: In die Rape, waar hij tussen 1518 en 1546 werkzaam was. Door deze plaatsbepaling in de colofon zijn we in staat de Van Hoochstraten-uitgave althans bij benadering te dateren, nl. tussen 1518 en 1546. Vervliet heeft in een type-analyse de datering van de druk nog iets kunnen preciseren. Hij gaat ervan uit dat de editie in geen geval voor 1525 kan zijn gedrukt. De tweede bewaard gebleven uitgave is gedateerd op 1575 en verscheen bij Jan van Ghelen. Wij hebben inmiddels gezien dat onder deze naam maar liefst drie generaties van boekdrukkers tussen ca. 1519 en 1610 hebben gewerkt. De enige die zich zoals in deze uitgave Jan van Ghelen de Jonge noemde en die zijn drukkerij in In den Witten Hasewint had, was Jan van Ghelen III. Van hem weten we echter dat hij zijn loop- | |
| |
baan in 1577 begon. De verwarring wordt compleet, als we vaststellen dat de privilegieverklaring op blz. 2 op 2 maart 1580 gedateerd is. De oplossing voor deze tegenstrijdigheid vinden we in de derde bewaard gebleven Antwerpse uitgave, die in 1580 eveneens bij Jan van Ghelen is verschenen. De plaatsaanduiding van de drukkerij in de colofon en het drukkersmerk laten er geen enkele twijfel over bestaan dat deze editie door de derde Jan in de Van Ghelen-dynastie der boekdrukkers werd gedrukt. Het huis In den Schilt van Basel op de Camerpoortbrugghe diende hem als drukkerij tussen 1577 en 1582. Daarna verhuisde Van Ghelen naar het pand In den Witten Hasewint, waar hij tot 1596 verbleef. Rekening houdend met de gegevens die we bij de behandeling van de uitgave uit 1575 zijn tegengekomen, mogen we van de volgende ontstaansgeschiedenis uitgaan. De twee Uilenspiegel-uitgaven zijn door dezelfde drukker, Jan van Ghelen III, vervaardigd. Toen zijn vader, Jan van Ghelen II, nog als drukker werkzaam was, noemde hij zich ter onderscheiding Jan van Ghelen de Jonge, later liet hij die generatieaanduiding weg. De editie uit 1580 maakt een zeer degelijke indruk; drukfouten zijn relatief zelden. De tekst is in tegenstelling tot de uitgave uit 1575 niet in twee kolommen gezet, maar over de hele breedte van de zetspiegel. Opvallend zijn ook de illustraties, die hier en daar enige gebruikssporen, zoals beschadigde randlijsten etc., vertonen. Een vergelijking met de afbeeldingen uit de uitgave van 1575, die van dezelfde houtblokken afkomstig zijn, laat zien dat de beschadigingen in 1575 veel talrijker zijn. Dat maakt het meer dan waarschijnlijk dat deze uitgave na 1580 moet zijn gedrukt. Mogelijk is hier bij de datering sprake van een drukfout; het juiste jaartal had 1585 moeten zijn. Van Ghelen wilde vlak voor afloop van de privilegietijd nog één keer een Uilenspiegel-uitgave laten verschijnen. Een aantal jaren geleden tot slot werd een tot dan toe onbekend gebleven Nederlandstalige uitgave gevonden. Ze verscheen bij de drukker Derick Wijlicx te Rees in het jaar 1577.
Hoe staan de genoemde Nederlandse edities ten opzichte van el- | |
| |
kaar? Het zal niemand verbazen dat de twee Van Ghelenuitgaven uit 1575 en 1580 het dichtst bij elkaar staan. De verschillen zijn miniem, wanneer we de klaarblijkelijke drukfouten buiten beschouwing laten. Vergelijken we de Van Ghelen-uitgaven met die van Van Hoochstraten, dan zijn de verschillen iets groter, al behoren ze alle tot een en dezelfde redactie. Kan de Van Hoochstraten-editie de bron voor Van Ghelen zijn geweest? Aangezien we de meeste drukfouten uit de uitgave van 1525/46 noch in 1575 noch in 1580 tegenkomen, moet de vraag voor wat de tekst betreft ontkennend worden beantwoord. De editie uit Rees staat in dit hele spectrum van Nederlandse uitgaven duidelijk aan de kant van Van Ghelen. Sterker nog, de overeenstemming is zo groot dat een directe verbinding in deze of gene richting mag worden verondersteld.
Antwerpen heeft naast een Nederlandse ook een Engelse en Franse Uilenspiegel-traditie gekend. Van een van de eerste Engelse uitgaven is slechts een fragment bewaard gebleven; de colofon met drukker, plaats en jaartal ontbreekt. Een lettertype-analyse heeft uitgewezen dat het werk uit de produktie van Jan van Doesborch komt en gedateerd kan worden op ca. 1518. Van deze Engelse vertaling verscheen in het midden van de 16de eeuw een aantal herdrukken bij William en Robert Copland in London. Vergelijken we de Engelse vertaling met de Nederlandse en Straatsburgse uitgaven, dan valt meteen de enge relatie tussen de eerste twee drukken op. Toch staat in enkele gevallen de Engelse vertaling dichter bij Straatsburg dan bij de Van Hoochstraten-editie. Dat leidde er in het verleden toe voor de Nederlandse en Engelse bewerking een gemeenschappelijke Nederduitse bron te vermoeden. Toch lijkt dit niet waarschijnlijk, aangezien zowel de Nederlandse als de Engelse vertaling fouten bevatten, die alleen maar door een Hoogduitse bron kunnen worden verklaard. Daarnaast neemt de Engelse vertaling tekstformuleringen over, die uitsluitend in de Nederlandse uitgave terug te vinden zijn. Derhalve is de Engelse vertaling uit een Nederlandse vertaling ontstaan, die
| |
| |
verloren gegaan is en die ook voorbeeld voor de Van Hoochstraten-editie is geweest.
Ook de Franse Uilenspiegel-traditie begon in Antwerpen. De oudste bewaard gebleven uitgave verscheen echter anoniem te Parijs in het jaar 1532. Een tweede editie verscheen zonder opgave van drukker te Antwerpen in 1539. De redactie is nagenoeg identiek aan 1532, de Antwerpse uitgave vertoont iets minder drukfouten. De houtsneden in 1539 staan dichter bij die uit de Nederlandse traditie, terwijl de Parijse uitgave details laat zien die overduidelijk uit 1539 afkomstig zijn. Dat maakt het uiterst aannemelijk dat er een oudere druk vóór 1532 moet hebben bestaan, die dan de bron was voor zowel 1532 alsook 1539. Waarschijnlijk werd deze editie eveneens in Antwerpen gedrukt. Een derde bewaard gebleven Franse uitgave verscheen bij Jan van Ghelen II te Antwerpen. Tekst en illustraties wijken nogal van de overige uitgaven af. De redactie 1532/1539 vond daarentegen zijn voortzetting in Parijs.
De Historie van Thijl Uilenspiegel werd in de jaren vijftig van de 16de eeuw voor het eerst in het Latijn vertaald en verscheen te Utrecht bij Herman Borculo in het jaar 1558. In humanistische kring werd het oorspronkelijk omstreden volksboek omgewerkt tot een onschuldig schoolboek, dat in 1563 nog een tweede oplage heeft gekend.
Zijn er nog meer Uilenspiegel-uitgaven geweest? Zoals bekend, kennen we vanaf ca. 1520 een door Rome geïnitieerde indexpraktijk, aanvankelijk om de lutherse leer een halt toe te roepen, later ook om politiek subversieve publikaties te doen verdwijnen. Dat ging uiteindelijk zelfs zover dat de minste of geringste kritiek op staat en kerk reeds aanleiding kon zijn een boek te verbieden. Ook Uilenspiegel viel aan deze praktijken ten prooi. Vandaar dat de overlevering tot in onze tijd zo gebrekkig gebleven is. Toch moet er meer geweest zijn dan wat er bewaard gebleven is. In 1570 dook het werk in de indexlijst op: Wlenspiegel. apud Joannem van Ghele, sine privilegio et anno, m.a.w. een reeds gedrukte
| |
| |
Van Ghelen-uitgave werd verboden. Daarnaast vinden we Uilenspiegel-illustraties in andere werken, zoals in Den Sack der Consten uit 1528, Jan van Doesborchs refreinenverzameling uit hetzelfde jaar en een spotprognosticatie uit het jaar 1560. Ze zijn nagenoeg identiek aan de houtsneden uit de bewaard gebleven Uilenspiegel-uitgaven, moeten dus ook voor een dergelijke, verloren gegane editie zijn gemaakt.
In het voorafgaande hebben we gezien dat de bakermat van de Nederlandse, Franse en Engelse Uilenspiegel vermoedelijk Antwerpen is geweest. Dat de drie versies nauw met elkaar verbonden zijn, blijkt uit het overeenkomstig, t.o.v. de Straatsburgse traditie gereduceerde aantal histories. Ook de illustraties in de Antwerpse traditie verraden een gemeenschappelijke herkomst. Dat voor wat de houtsneden betreft een Straatsburgse editie als bron heeft gediend, kan nauwelijks meer worden betwijfeld. Er zijn echter ook in de tekst argumenten te vinden die in een gelijke richting wijzen. Vermoedelijk kort na het verschijnen van de Hoogduitse Eulenspiegel werd een Straatsburgse editie, mogelijk die uit 1510/11, in het Nederlands vertaald en te Antwerpen gedrukt. De oudste Nederlandse uitgave, die niet bewaard gebleven is, werd de bron voor zowel de Engelse vertaling alsook de latere Nederlandse edities en wel onafhankelijk van elkaar voor de Van Hoochstraten- en voor de Van Ghelen-uitgaven. De Franse vertaling, die waarschijnlijk eveneens voor het eerst te Antwerpen is verschenen, heeft mogelijk de redactie van Van Ghelen als bron gehad.
Het volksboek van Thijl Uilenspiegel heeft in de afgelopen vier eeuwen in binnen- en buitenland een grote populariteit gekend. In de Nederlanden verschenen talrijke nieuwe oplagen en bewerkingen. Hoe langer hoe meer kreeg het werk een specifiek Nederlands koloriet. De oorspronkelijke histories werden in een Nederlands landschap geplaatst, namen van plaatsen en personen werden vernederlandst, evenals de geest die het werk uitstraalde. Steeds sterker werd dit volksboek nationalistisch van karakter,
| |
| |
hetgeen zijn hoogtepunt uiteindelijk vond in de magistrale bewerking van Charles de Coster uit de 19de eeuw. De held was van dan af niet zozeer de grappen makende deugniet als wel het symbool van vrijheid.
|
|