Uitgelezen 5. Reakties op Boeken
(1981)– [tijdschrift] Uitgelezen. Reakties op Boeken– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 89]
| |
nescio
| |
Janken als een hond in de nachtNescio's creatie bij uitstek is de gespleten persoonlijkheid. Die gepletenheid, symbool voor het gehele leven op aarde, is de rode draad die door zijn werk loopt. Een van de meest typerende passages in dit opzicht is Het dal der plichten, een korte notitie uit 1922 die als een soort motto voorafgaat aan de bundel Boven het dal en andere verhalen: Het dal der plichten Hier hebben we de splitsing der persoonlijkheid ten voeten uit: de figuur op de berg en de figuur in het dal. Ze staan in feite onverzoenlijk tegenover elkaar. De eerste verkeert in het absolute, ver boven het gewoel der mensen die slaaf zijn van hun bestaan en leven in het dal der plichten. Hij is de absolutist, levend ‘boven het dal’. De tweede is de relativist die weet dat het volmaakte niet haalbaar is, althans niet | |
[pagina 90]
| |
blijvend. Hij beseft te wonen in het dal,’ op een pleintje van zwarte sintels’, temidden van een wereld vol slaafsheid, afbraak, onvrijheid en vergankelijkheid. Vaneen hond in de nacht’. Enerzijds de relativering - het absolute is niet haalbaar - anderzijds het verlangen dat niet stuk is te krijgen: dat is Nescio. Enkele passages in Titaantjes en Dichtertje zijn direct met Het dal der plichten te verbinden, omdat ze eveneens de aarde als een dal voorstellen: Wij waren boven de wereld en de wereld was boven ons en drukte zwaar op ons. (Titaantjes) | |
Grootmeester van een klein oeuvreJan Hendrik Grönloh, die zich achter het pseudoniem Nescio (= ik weet niet), verbergt, was Amsterdammer van geboorte. Hij volgde een opleiding voor de handel en ging werken op een handelskantoor. Weinig honkvast, ‘versleet’ hij alleen al in zijn eerste arbeidsjaar vijf kantoren! Met een aantal vrienden richtte hij in 1901 een kolonie op, in navolging van Frederik van Eedens Walden. De kolonie heette Tames en was gelegen in Huizen. Ze ging uit van de vereniging Gemeenschappelijk Grondbezit, een naam die een socialistische doelstelling verraadt. Men keerde zich tegen ‘woeker’ en ‘winzucht’ en de grond mocht alleen dienen ‘om hen te voeden die erop wonen en werken’. Daartoe verbouwde men o.a. bonen, erwten, rogge en aardappelen. Grönloh en zijn vrienden vertegenwoordigen de vreedzame maar actieve tak van allerlei groeperingen die rond 1900, als reactie op de toenemende industrialisatie en verpaupering, de maatschappij willen hervormen. We herkennen hierin het utopisch socialisme van Frederik van Eeden. In de kring van Tames treffen we diverse personen aan die min of meer model hebben gestaan voor de beroemd geworden figuren als Bavink, Bekker en Kees Ploeger in Nescio's verhalen. Deze vriendenkring én de atmosfeer van de stad Amsterdam rond de eeuwwisseling vormen twee belangrijke bouwstenen voor met name De uitvreter en Titaantjes. Vooral het verhaal Heimwee, dat uit de eerste jaren na 1900 stamt, laat het sociale gevoel van de auteur duidelijk uitkomen. Het getuigt van kritiek op de maatschappij omdat deze zelfs een sociaal minimum voor bepaalde mensen onmogelijk maakt, namelijk ‘eten, een woning, slaapplaats en eenige kleeding’. Er is ook kritiek op de gezapige, burgerlijke christenen, die zich achter een Goddelijke orde verschuilen en niets wensen te veranderen. Daarom plaatst Nescio boven Heimwee een citaat uit Mattheus 10: ‘En zoo wie één van deze kleinen te drinken geeft alleen een beker koud water, voorwaar ik zeg U, hij zal z'n loon geenszins verliezen’. In 1907 geeft Grönloh zijn politiek activisme op: Tames was in 1903 al opgeheven, omdat het geen succes was, en zelf bedankt hij in voor Gemeenschappelijk Grondbezit. De Grönloh van ná het actieve socialisme is misschien het best te typeren met de woorden van Japi in De uitvreter: | |
[pagina 91]
| |
Wat kon ik doen? Wat bereikten ze met hun allen? Te sappel hatti zich gemaakt, gloeiende speechen, woeste artikelen hatti gefantaseerd, terwijl i op kantoor zat en werkte voor den handel van zijn baas, hard werkte... Blijkbaar ziet hij in het kunstenaarschap andere en betere mogelijkheden. Reeds in 1907 noemt hij zich, zij het relativerend, ‘een halve artiest’. Spoedig daarna zet Nescio's eerste vruchtbare schrijversperiode in, die tot ongeveer 1922 duurt. Uit die tijd stammen de ‘grote’ verhalen De uitvreter, Titaantjes en Dichtertje. De eerste twee verschijnen eerst in tijdschriften, respectievelijk in 1911 en 1915. Dichtertje kon Nescio niet in een tijdschrift geplaatst krijgen, tenzij hij met name de proloog aanzienlijk zou wijzigen en o.m. ‘God’ zou veranderen in ‘Zeus’! Omdat hij dit laatste niet wilde, greep hij met beide handen de mogelijkheid aan de drie verhalen in 1918 als bundel uit te geven: Dichtertje, De uitvreter, Titaantjes. De oplage was klein: slechts 500 exemplaren. Toch duurde het tot 1933 voor een nieuwe uitgave nodig was, wat een duidelijk bewijs is voor de geringe belangstelling die dit werk toen genoot. Publikaties van veel later, namelijk Boven het dal en andere verhalen en Heimwee en andere fragmenten, maken ons duidelijk dat de drie hiervoor genoemde verhalen niet uit het niets zijn voortgekomen: vele fragmenten en notities kunnen we beschouwen als voorstudies daarvan. Een goed voorbeeld is Venloër grensbode uit 1907, dat zo begint: ‘'t Was een rare kerel’. Die rare kerel is de uitvreter. Bepaalde passages uit dit vroege verhaal zijn vrijwel letterlijk terug te vinden in De uitvreter, zoals deze zinnen: ‘Die rivier stroomt maar altijd, s Avonds stroomt i altijd naar den zon. Eeuwen lang heeft i dat gedaan.’ Na nog wat kortere verhalen breekt een zwijgperiode aan van bijna 20 jaar. Die vrijwel totale nonactiviteit als schrijver moet enerzijds te maken hebben met het drukke zakenleven - Grönloh klom op tot directeur van een exportfirma in textiel - en anderzijds met de geringe belangstelling voor zijn werk. Korte verhalen waren niet ‘in’: het was de tijd van de roman. Zelf heeft Nescio ook geprobeerd een roman te schrijven, op aanraden van uitgevers. In de inleiding van Boven het dal vermeldt hij een notitie van 30 dec. 1918: ‘Ze zeggen dat ik er nooit kom als ik niet een roman schrijf. Geen schetsen, maar een roman. Allo dan maar. Ik heb nu iets in m'n kop, dat me wel lijkt.’ En iets verderop: ‘'t Zal een liefdesgeschiedenis worden natuurlijk. De koopers willen een geschiedenis en ik wil van alles zeggen, dat in me ronddraait. Ik denk dat we allemaal tevreden zullen zijn.’ Was hij toen, in 1918, nog optimistisch, weldra veranderde dit in pessimisme. Het bleef bij een mislukt romanexperiment. Dit moet Nescio verbitterd hebben. Het gaf hem het gevoel dat hij faalde en het benam hem zijn schrijflust. Fragmenten van die mislukte roman zijn te vinden in Boven het dal: de schetsen Het begin - in Mene Tekel gepubliceerd onder de titel Een lange dag - en Verliefdheid, beide uit 1919. Vermeldenswaard is het feit dat tijdens Nescio's zwijgperiode voor het eerst lovend over zijn werk wordt geschreven. Dit gebeurde door Menno ter Braak in 1933, die letterlijk m.b.t. De uitvreter schreef: ‘Er is genie in dit verhaal...’. Het begin van de ontdekking van Nescio ligt bij enkele redactieleden van het tijdschrift Forum, waartoe ook Ter Braak behoorde. Vóór die tijd moest Nescio het hebben van mondreclame: hij was een geliefd auteur voor enkele insiders, veelal schrijvers, die wel onderling over zijn werk praatten maar er niets over schreven en er zo dus geen bekendheid aan gaven. In 1937 treedt Grönloh als directeur af. Dan begint zijn ‘tweede jeugd’. Hij kan weer wandelen en zwerven in de natuur, het Hollandse landschap dat hij van kinds- | |
[pagina 92]
| |
been af heeft gekend en liefgehad. Kort daarna breekt ook Nescio's tweede creatieve periode aan. Onder het verhaal Najaar, dat hij op het slot na in 1922 compleet had, plaatst hij in 1942 de volgende datering: ‘November 1922, slot Mei 1940’. Daarmee gaf hij in feite zélf het begin en eind van zijn zwijgperiode aan. In 1942 is hij niet alleen actief met het persklaar maken van allerlei manuscripten, maar komt ook de inspiratie opnieuw. Dan schrijft hij in luttele dagen het prachtige verhaal Insula Dei (= Eiland van God), dat zich afspeelt in de oorlogstijd, in het trieste decor van Amsterdam met honger, koude en sneeuw, op een ‘grauwe, ijzige, dooie dag’. Ook schrijft hij het korte, opmerkelijke verhaal Pleziertrein. In de oorlogsjaren komt niets terecht van het publiceren van de bundel die hij in 1942 samenstelt. Een klein gedeelte van het ongepubliceerde werk verschijnt in 1946 onder de titel Mene Tekel. Enige maanden voor zijn dood, in 1961, verschijnt Boven het dal en andere verhalen. De eerste afdeling hierin, Boven het dal geheten, is de door Nescio in 1942 samengestelde bundel. Na zijn dood verschijnt nog ‘Heimwee’ en andere fragmenten, een kleine verzameling prozastukken die aanvankelijk veilig waren opgeborgen in de ‘geheime lade’ van Nescio. Als we het gehele oeuvre van Nescio overzien, moeten we stellen dat dit gerekend naar een lang schrijversleven niet erg omvangrijk is: enkele langere verhalen die we novellen kunnen noemen, een wat groter aantal korte verhalen en een aantal notities, fragmenten en schetsen. Soms zijn dit voorstudies voor groter werk, zoals het hiervoor genoemde Venloër grensbode, iets wat de reële omvang van het oeuvre nog kleiner maakt. En toch toont Nescio zich hierin een grootmeester. Hij kon klassiek worden zonder een boekenplank te hebben volgeschreven. In dit opzicht is hij vergelijkbaar met de dichter Bloem, wiens dunne dichtbundeltjes steeds de produktie vormen van vele jaren. Met diezelfde Bloem is hij trouwens ook verwant door zijn melancholische stemming, door zijn weemoedig verlangen. Die stemming van heimwee naar het geluk is een raakvlak met de generatie van 1910, ook al stond hij in het Nederlandse schrijverswereldje helemaal apart en kon hij van slechts weinig boeken werkelijk genieten. In Titaantjes spreekt hij een in feite vernietigend vonnis uit: ‘Er wordt toch zooveel geschreven tegenwoordig’. | |
Het geheim van NescioVooral in de jaren zestig en zeventig komt Nescio's werk volop in de belangstelling te staan. Nu geen oplagen meer van enkele honderden, maar van vele duizenden. Een breed publiek heeft het geheim van Nescio ontdekt. Wat is dat geheim? Het heeft in elk geval te maken met die wonderlijke combinatie van vorm en inhoud die aan zijn werk een geheel eigen toon geeft. Allereerst is er het weemoedige, altijd terugkerende verlangen, dat meer dan eens nogal vaag blijft: een verlangen ‘zonder te weten waarnaar’, zoals in Titaantjes staat. Het komt op uit het gemis, uit onvrede. In Dichtertje lezen we heel typerend: ‘Maar daar i een echt dichtertje was moest hem iets ontbreken. Wat is voor een dichtertje iets dat hij heeft?’. En in Najaar staat: ‘Hij was de man, die iets miste en hij wist niet wat, de man die iets verlangde en hij wist niet wat, de man die iets zeggen wilde en hij wist niet wat’. Het is het verlangen van de idealist die staat tegenover de nuchtere buitenwereld en ook tegenover zijn eigen nuchtere ‘ik’. Het is ten diepste het verlangen naar het volmaakte: vrijheid in volkomenheid, zorgeloosheid en onvergankelijkheid. Die onvergankelijkheid wordt het sterkst beleefd in de natuur: de weilanden, de koeien, de bomen, de hei en boven alles het water en de zon. Vooral deze laatste zijn eeuwigheidssymbolen en treden daarom zo frekwent in Nescio's werk op. Maar evenzeer kan een eeuwenoud gebouw, bijvoorbeeld een kerk uit de middeleeuwen, eeuwigheidssymbool zijn. | |
[pagina 93]
| |
Door dit alles heen proeven we als lezer steeds een milde spot, een bijzonder relativeringsvermogen. De titels Titaantjes en Dichtertje met de verkleiningsuitgang -tje maken dat al direct kenbaar. Vooral de verteller Koekebakker vertolkt die relativerende houding. Ik denk aan zinnen als: En toen bleek dat je dat versterven niet zoo letterlijk moest nemen. (De uitvreter) Ook in het commentaar van Nescio op zijn eigen schrijfprodukten blijkt steeds weer die spot, dat vermogen tot relativeren: Ik vrees dat het verhaaltje, als ik het ooit schrijf, niet veel zaaks zal worden. (Boven het dal en andere verhalen, p. 13) En dit schrijft iemand voor wie het schrijven ernst is en een wezenlijk middel vormt om aan het bestaan zin te geven! En over de kracht van de inspiratie schrijft hij zo: Het is wat anders gegaan dan ik had gedacht. Het kwam zoo vanzelf en het is ook wat anders uitgevallen. Als 't goed gaat is men daar zoo geen baas over. (Boven het da! en andere verhalen, p. 14) Nescio's geheim is die wonderlijke mengeling van weemoed en spot, van ontroering en nuchterheid, van vergankelijkheid en het onverklaarbare besef van onvergankelijkheid. Juist vanwege die onvergankelijkheid neemt de herinnering zo'n grote plaats in: de herinnering roept weemoed en droefheid op, maar tegelijk wordt al schrijvend het voorbije vastgelegd zodat het onvergankelijk wordt. Daarom ook heeft Japi in De uitvreter een geheugen voor landschap ‘dat aan 't wonderbaarlijke grensde’ en spreekt hij met dankbaarheid uit dat de ‘dikke Jan’ er nog staat. Bij dit alles komt dan nog een unieke, persoonlijke stijl. Nescio wilde schrijven in de lijn van Multatuli, die hij bewonderde, en hierin was hij zijn tijd ver vooruit. Daarom juist heeft Forum hem ontdekt. Hij wenste geen mooie, holle woorden, maar wilde de spreektaal benaderen en paste zijn spelling daarbij aan: hatti, dat-i, mogelik en 'm. Maar die eenvoud is wel verraderlijk. Hij wist namelijk dat goede woorden duur zijn, ja dat ze eigenlijk tekort schieten om het hoogste uit te drukken, Niet voor niets staat er in Dichtertje: ‘De taal is armoedig, doodarmoedig’. En in Titaantjes staat de reeds geciteerde zin: ‘Er wordt toch al zooveel geschreven tegenwoordig’. En elders schrijft hij: ‘Verlept is 't woord’. Elk afgerond verhaal van Nescio is tot stand gekomen na heel veel ‘arbeid in de taal’: schaven, schrappen, omzetten en vervangen. En zo zijn de zinnen tot stand gekomen, die zó simpel lijken dat je er haast overheen leest, maar die niettemin die geweldige diepgang hebben van eeuwigheid of vergankelijkheid: ‘Zoo?’ zei Japi, ‘ik weet van geen tijd’. (De uitvreter, hst. I) | |
[pagina 94]
| |
Nescio en GodHet absolute, het eeuwige roept bij Nescio de naam God op. Het wemelt in zijn werk van aanduidingen en omschrijvingen van God. Zo treffen we aan: God -in de meeste gevallen-, de God van hemel en aarde, Vader, de Heer en Onze Lieve Heer. De vraag is: Wie is deze God? De bovengenoemde namen doen sterk denken aan de God van de bijbel. Trouwens, Nescio citeert vrij veel uit de bijbel. Ik wees hiervoor al op een tekst die boven het verhaal Heimwee staat afgedrukt. Zo zouden er nog veel meer citaten en verwijzingen genoemd kunnen worden. Hoewel de auteur niet kerkelijk was, eerder anti-kerkelijk, moet hij de bijbel of althans bepaalde bijbelboeken goed gekend hebben. Toch moeten we m.i. Nescio's werk niet lezen als een oeuvre dat getuigt van de drieënige God die zich in de bijbel openbaart als Vader, Zoon en Heilige Geest. We treffen er niet in aan de God die enerzijds de zonde niet tolereert maar anderzijds in Jezus Christus de zondaar wil vergeven. De spil van het christelijk geloof - zonde en verlossing - ontbreekt in Nescio's werk. Nescio's God doet sterk denken aan de God in Houtekiet, de bekende roman van Gerard Walschap, waarvan Weisgerber opmerkte: ‘De God van Houtekiet is noch de gegeselde Christus, noch de gekruisigde van Golgotha, maar een symbool (...), een levensbeginsel waarvan de aanwezigheid zich door de natuur en buiten elke ritus en elk dogma om (...) manifesteert’. De Godservaring bij Nescio vertoont mystieke en pantheïstische elementen. Mystiek is het aspect van de een-wording met de natuur, zoals in de volgende passage in Titaantjes: En nu bloeiden weer de brem en de seringen en de appelboomen en de kastanjes en de zon had al weer fel gebrand. En vol ontroering had ik dit alles weer gezien. En terwijl ik daaraan dacht, weken de vage verwachtingen en verlangens. Bij deze ervaring van Koekebakker sluit aan: ‘En in ootmoed pijp ik nog eens aan en voel mij God, de oneindigheid zelf’. Pantheïstisch doet bijvoorbeeld aan een passage in het 7e hoofdstuk van Titaantjes, waarin Bavink uitspreekt: ‘God is overal? Of niet, Koekebakker?’. God is bij Nescio primair een aanduiding voor het eeuwige en absolute. Die God kan raadselachtig en onbegrijpelijk zijn. Misschien ligt hier wel de diepste betekenis van het pseudoniem Nescio: ik weet niet. God laat soms zijn aangezicht zien, maar op andere momenten verbergt Hij het: ‘Zoo was 't: God liet zijn aangezicht zien en verhulde 't beurtelings’. Die God openbaart zich het duidelijkst in twee gestalten’: de natuur en de vrouw. In de natuur is eeuwigheid te ‘schouwen’: daar wordt de Godservaring beleefd. In de natuur ervaart de vergankelijke mens de onvergankelijkheid van het leven op aarde, vooral in de symbolen het water, dat altijd blijft stromen, en de zon, die altijd blijft opkomen en ondergaan. De natuur laat ook de eeuwige wederkeer zien: de bomen, de bladeren, de knoppen en de bloemen zijn ieder jaar vrijwel identiek. Dat is de eentonigheid waarvan Nescio spreekt: ‘God is eentonig. God vervalt in herhalingen’. En: ‘'t Is altijd morgen, middag, avond, nacht en lente, zomer, herfst en winter’. | |
[pagina 95]
| |
Zo komt Nescio zelfs tot de doelloosheid van God: God bestaat voorbij onze gedachten aangaande zin en doel van het leven. God is in zichzelf volmaakt. God is het volmaakt andere en staat zo lijnrecht tegenover het beperkte, aardse leventje van de gewone mens. En om dat te ervaren moet de mens niet met zijn vage verlangens en wensen de hemel bestormen - de fout van de Titaantjes -, maar letten op de onmetelijkheid van de velden, de weilanden en het water. Dan moet hij zich op mystieke wijze overgeven aan de oneindigheid, zoals Koekebakker doet in het achtste hoofdstuk van Titaantjes. Ook Japi is deze God zeer nabij gekomen in zijn ‘versterven’, het uitschakelen van menselijke beperkingen als honger en slaap, in zijn overgave aan het water. Ook hij beoogde alleen maar ‘doelloos’ te bestaan. Naast de natuur is de vrouw symbool van het goddelijke. Vooral in Dichtertje wordt dit gedemonstreerd, maar ook in vele andere verhalen is de ‘goddelijke’ vrouw aanwezig. De erotiek speelt een wezenlijke rol in Nescio's werk. De vrouw en de natuur zijn veelal niet te scheiden, ze verschillen niet wezenlijk. Talloze malen roept de vrouw een natuurbeeld op of wordt ze vergeleken met elementen uit de natuur. Zo schreef Nescio reeds in 1905 in een stukje over een mooie danseres, dat deze voor hem gelijk staat ‘met een vaart, een veld en een berkeboompje’. En in een ander verhaal brengt de aanblik van een mooie vrouw, een ‘engeltje’, de hoofdpersoon tot de verzuchting: ‘(...) toen kreeg ik 't zelfde gevoel dat ik had gehad toen ik op een hoog duin stond en de zon de zee aanraakte, (...)’. Diezelfde verbinding treffen we in Titaantjes aan: ... en wij keken naar de koeien. En dan kon je ervan opaan, dat Bavink over Lien begon. Op de een of andere manier moeten die koeieogen daar iets mee uit te staan gehad hebben. Diezelfde vrouw leidt dichtertje tot de exaltatie, waarbij de auteur opnieuw een natuurbeeld - ‘zonnen’ - gebruikt: ‘Toen vielen ze samen peilloos door 't licht en ze voelden hun lijven als zingende zonnen’. Terecht heeft iemand eens opgemerkt dat er telkens een ‘hemels’ meisje door het werk van Nescio loopt: ‘nymphen’, ‘feeën’, een Lien van Bavink en Doortje van dichtertje. En die vrouw wordt veelal geplaatst in het landschap, de goddelijke verschijning bij uitstek. | |
De uitvreterDe inzet van de novelle, die uit 7 hoofdstukjes bestaat, is direct al verrassend: ‘Behalve den man, die de Sarphatistraat de mooiste plek van Europa vond, heb ik nooit een wonderlijker kerel gekend dan den uitvreter.’ Met ‘den man’ wordt zeer waarschijnlijk Frederik van Eeden bedoeld, die in een bespreking van Van Deyssels boek Een liefde het volgende heeft geschreven: ‘Als de dag van gisteren heugt het mij hoe ik de Sarphatistraat de mooiste straat van Amsterdam vond’. Het gaat in de beginzin van het verhaal om de combinatie ‘wonderlijker kerel’ en afgesleten betekenis moeten opvatten, maar met zijn oorsprong moeten verbinden, namelijk met het zelfst. naamw. ‘wonder’. Japi was niet zozeer vreemd - de | |
[pagina 96]
| |
gangbare betekenis -, maar eerder iemand die in het wonder geloofde en erop hoopte. Dat wonder is enerzijds het uitschakelen van de tijd, het versterven aan het eeuwig stromende water, en anderzijds een leven zonder beslommeringen en zonder de plichten van de gewone mensen, zonder de duffe, verstikkende burgermaatschappij. De tweede alinea geeft al een voorlopige tekening van de uitvreter, d.m.v. een aantal prospectieve aspecten: het oproken van andermans sigaren (hst. III), het dragen van andermans schoenen (hst. IV en V) en het kapot stoken van Bavinks kachel (hst. IV). Het verhaal is zeer evenwichtig gebouwd. Het handelingsgedeelte met Japi in de hoofdrol is ingebouwd tussen een inleiding van twee alinea's met allerlei prospectieve aspecten, -zie hierboven- en een afsluiting van twee alinea's met diverse retrospectieve aspecten, zoals de rivier, de zon, het Nieuws van den Dag en de reis naar Friesland: De rivier is sedert naar het Westen blijven stroomen en de menschen zijn blijven voorttobben. Ook de zon komt nog op en iederen avond krijgen Japi zijn oude lui het Nieuws van den Dag nog. Zijn reis naar Friesland is altijd onopgehelderd gebleven. Het evenwicht blijkt ook uit de lengte van de hoofdstukken, I, II en III beslaan samen ongeveer 14 pagina's en hetzelfde geldt voor V, VI en VII. Het middelste hoofdstuk daaraantegen is opvallend lang: 9 pagina's; het heeft een soort scharnierfunctie in een tweeluik. In het linkerluik, de eerste drie hoofdstukken, valt alle accent op het uitvreten van Japi, dat een bewust gekozen levenshouding is en voortvloeit uit innerlijke noodzaak. De voornaamste relatie is die tussen Japie en Bavink.
In de laatste drie hoofdstukken valt alle accent op aantreden en uittreden. Aantreden is plaatsnemen in de maatschappij. Dit leidt bij Japi vervolgens tot uittreden in tweeërlei zin: uit de maatschappij en uit het leven. De voornaamste relatie in dit rechterluik is die tussen Japi en Koekebakker, de verteller. Het middelste hoofdstuk vertoont in twee opzichten een omslag. In de eerste plaats is hier sprake van solliciteren. De verafschuwde maatschappij komt dichterbij. In de tweede plaats evolueert de verhouding Koekebakker-Japi van afstandelijkheid naar vertrouwelijkheid: ‘Zeg maar Japi, zei i’. Linker- en rechterluik vertonen inhoudelijk scherpe contrasten, ondanks gemeenschappelijke elementen. Vooral de hoofdstukken I en VII laten dit zien. Ten eerste de sfeer. Hoofdstuk I kent een zekere graad van blijmoedigheid en optimisme. Japi kent vreugde: de ‘dikke Jan’ staat er nog - een massief blok dat de vergankelijkheid trotseert- en de zon schijnt maar. Diepe tragiek ontbreekt. In hoofdstuk VII echter is alle opgewektheid verdwenen. Hier een geheel andere toonzetting: teleurstelling, pessimisme, tragiek van de mens die het voor gezien houdt. Hier de melancholische wijsheid van de Prediker: er zijn treffende overeenkomsten met het bijbelboek Prediker (bijvoorbeeld de verzen 3,4 en 7 van hoofdstuk I). Ten tweede zijn dood, afbraak en vergankelijkheid dominerend in hoofdstuk VII: bij Japi zelf, bij de mensen om hem heen, inclusief Jeanne, en in de ruimtelijke omgeving. Dit is het sterkste contrast met hoofdstuk I. Jeanne heeft een borstkwaal en is ten dode gedoemd, Japi heeft de dood zien toeslaan in een arbeidersgezin en hij ziet de dood van de enkeling opgenomen in het sterven van de ontelbaren: ‘Dood zijn de tobbers gegaan bij honderden en honderden miljoenen’. Zelfs de ruimte ontkomt niet aan de vergankelijkheid: men is bezig ‘mooie huizen af te breken’. Vergankelijkheid | |
[pagina 97]
| |
lijkt het in alles te winnen van de eeuwigheid. Dan stapt Japi de eeuwigheid in: in het water dat door blijft stromen. De belangrijkste figuren in de novelle zijn Japi en Koekebakker. Beiden demonstreren de gespletenheid in Nescio: de idealist en de nuchtere realist. In Japi die bezig is te versterven aan de waterkant moet Nescio de voor hem ideale levenshouding geprojecteerd hebben: ‘ik ben niks en ik doe niks’. Deze houding nadert de ‘doelloosheid’ van de natuur. Maar, en dat is typerend voor Nescio, hij plaatst er toch de nuchtere Koekebakker tegenover. Zeg maar: de man boven het dal en de man in het dal. | |
TitaantjesDeze novelle staat zeer dicht bij De uitvreter. Opnieuw is Koekebakker de verteller en weer treedt de vriendenkring van bohémiens op: Bavink, Bekker, Kees Ploeger, Hoyer en uiteraard Koekebakker. Het begin is zeker weer verrassend: Jongens waren we- maar aardige jongens. Al zeg ik 't zelf. We zijn nu veel wijzer, stakkerig wijs zijn we, behalve Bavink, die mal geworden is. Direct valt hierin een contrast in de tijd op: ‘waren’ tegenover ‘zijn’, verleden tegenover heden. Koekebakker, de ik, vertelt vanuit het heden en kijkt met weemoed terug naar het verleden, toen de vijf zich de ‘uitverkorenen Gods’, de ‘omsterfelijken’ voelden en volledig apart stonden van de ‘ze’, de burgers. Toen hadden ze verwachtingen, zij het vaag en vormloos. Ze kwamen in opstand tegen de burgers waarvan Bavink zei: ‘Hun warme eten is hun God’. Ze kwamen in opstand als eenmaal de Titanen in de oude Griekse mythe tegen Ouranos, de hemel. In het verhaal zit een merkwaardige breuk tussen hoofdstuk VII en VIII. Hoofdstuk VII eindigt met de zinnen: Een nieuwe tijd zou aanbreken, nog konden wij groote dingen tot stand brengen. Ik deed mijn best 't te geloven, héél erg mijn best. Dat optimisme laat Nescio ineenstorten. Hoofdstuk VIII speelt 6 jaar later. Koekebakker staat dan op de brug bij Rhenen, ‘omspoeld door de oneindigheid’. Dan gaat het verleden van de vage verwachtingen, van het verlangen ‘zonder te weten waarnaar’, weer herleven. En toch is het anders: het besef dat verwachtingen onvervuld en verlangens onbevredigd blijven. En dan gebeurt het wonder: hij ziet het water, de zon, de bomen. Hij ziet de natuur en ervaart God. Hij ervaart de eeuwigheid en de oneindigheid. Het is de mystieke ervaring van de eeuwigheid in het ogenblik, in het aardse bestaan. In de volgende hoofdstukken wordt het proces van de verburgerlijking beschreven: ze staan weer contrasterend teegenover de eerste helft van het verhaal. Slechts één is niet verburgerlijkt: Bavink. Hij is ‘mal geworden’ en zit in een gesticht. Hij is krankzinnig geworden van de eeuwigheid, de zon, die hij wilde ‘vangen’ en vastleggen op zijn doeken. Dit zijn de mogelijkheden die Nescio tekent: óf verburgerlijken en de opstand de kop in drukken, óf opstandig blijven en blijven streven naar de grootse greep, wat leidt tot krankzinnigheid (of zelfmoord zoals Japi in De uitvreter). En toch! We mogen hoofdstuk VIII niet vergeten: de ervaring van het eeuwige in het ogenblik, | |
[pagina 98]
| |
niet ‘bij voortduring’, omdat dat voor geen mens is weggelegd, maar bij momenten. De zon, het water, de appelbomen: ze zijn er nog! Dit is de derde weg: de overgave aan en de vereenzelviging met de eeuwige, goddelijke natuur. Dan kan Koekebakker zelfs zeggen: ‘God leeft in mijn hoofd’. Dit is een oplossing die vele jaren later nog doorklinkt in Insula Dei. Van Titaantjes is een vroegere versie bewaard gebleven. Het is zeer verhelderend als we deze vergelijken met de definitieve. Daardoor krijgen we inzicht in de werkwijze van de schrijver. Zo begon Titaantjes aanvankelijk met een lange voorgeschiedenis van de ‘vijf’ en ontbrak de verrasssende inzet. Wat eerst hoofdstuk III was, werd hoofdstuk I: een enorme verbetering, want nu zet het verhaal in met de nederlaag, uitgedrukt in de tegenstelling tussen ‘waren’ en ‘zijn’, tussen vroeger en nu. De voorlaatste versie was nog te idealistisch. De vroegere versie laat ons zien dat Nescio steeds bleef schaven: hij schrapte, werkte om en gebruikte fragmenten van schetsen die hij al bezat. Ook wordt zichtbaar dat de drie verhalen De uitvreter, Titaantjes en Dichtertje voor de auteur nauw samenhingen. Bepaalde passages konden zomaar verschuiven. Zo is bijvoorbeeld het 7e hoofdstuk van de voorlaatste versie van Titaantjes de basis geworden van hoofdstuk X in Dichtertje! Een duidelijk bewijs dat Nescio's werk steeds cirkelt rond dezelfde motieven. Ook hij viel in ‘herhalingen’, net als God in de natuur. | |
DichtertjeDit verhaal lijkt in eerste instantie enigszins apart te staan van de vorige twee. Immers, het is niet alleen langer, maar ook ontbreekt de kring van Bavink en Koekebakker. Verder is het verteltechnisch anders: nu geen ik- maar een hijverhaal, waarbij de verteller de touwtjes stevig in handen heeft en zich af en toe op een merkwaardige wijze in het verhaal mengt. Hij spreekt zelfs op de klassieke, auctoriële wijze - denk aan de boeken van mevrouw Bosboom Toussaint in de vorige eeuw! - de lezer toe met zinnen als: ‘Een dichtertje dat den waanzin nabij is denkt rare dingen. U en ik lezer denken nooit zoo iets’. De wezenlijke kern van Dichtertje verschilt echter niet zo veel van Titaantjes. Het is opnieuw het verhaal van een opstand; het titaantje is nu een dichtertje. De novelle bevat, simpel gesteld, de geschiedenis van een burgerjongen met dichterlijke aspiraties, die braaf trouwt, carrière maakt en daaraan zijn diepste zelf opoffert. Het ‘dichten’ in de betekenis van kunstenaar zijn geeft hij op, maar hij blijft wel ‘dichten’ in een andere zin: dromen van andere vrouwen. Tenslotte neemt hij wraak, wat voor hem in waanzin en dood eindigt. In Titaantjes was er sprake van twee goden: de God van de burgers, hun ‘warme eten’, en de God die zich in de natuur openbaart. Evenzo worden in Dichtertje twee goden tegenover elkaar geplaatst: de ‘God van Nederland’, d.i. de fatsoensgod, en de echte ‘God van hemel en aarde’. Een belangrijk motief in het verhaal is het vallen. Vallen verwijst allereerst naar de duivel, de gevallen engel, die in hoofdstuk I zelf zegt ‘gevallen’ te zijn. Vallen houdt ook in: in strijd komen met de geldende moraal door toe te geven aan de eigen verlangens, door een eigen ethiek te hanteren, en dat alles toegespitst op het seksuele. Het dichtertje, Eduard of Ee, wil enerzijds een groot dichter zijn en een bohemien: ‘Een groot dichter te zijn en dan te vallen’. Anderzijds is hij echter een burgermannetje dat ingeklemd zit in het ‘heersende’ systeem. Weer de gespletenheid dus. Voorlopig ‘valt’ hij niet: op kantoor maakt hij carrière en hij wordt een ‘net, onschadelijk burgerheertje’. De rancune tegen de maatschappij vindt tenslotte toch tweeërlei uitweg: eerst schrijft hij een grimmig boek en vervolgens ‘valt’ hij en sleept daarin zijn schoonzusje Dora mee. | |
[pagina 99]
| |
Gespletenheid is ook aanwezig in de wijze waarop het dichtertje Dora beziet: de dichter in hem ‘aanbad haar en hief haar ten troon naast den God van hemel en aarde’ als een godin, maar tegelijkertijd zit in hem ‘'t beest gedoken voor de sprong’, de rancune tegen de maatschappij en de moraal waarop hij zich wil wreken via diezelfde Dora. Het dichtertje wenst haar ‘te verheffen zoo hoog als de sterren in den winternacht en met haar 't ergste te genieten en haar dan te laten vallen in 't zwarte grondelooze’. Het verhaal eindigt in zekere zin waar het is begonnen. De duivel, zelf een gevallene, spreekt in het eerste hoofdstuk van de ‘Vereniging tot opheffing van gevallen vrouwen’; in het laatste hoofdstuk blijft Dora, na dichtertjes dood, als gevallen vrouw, als ongehuwde moeder, alleen over.
Dichtertje is een afrekening met de God van Nederland, de verpersoonlijking van het burgermansfatsoen, met de maatschappij van bazen en baantjes benauwende huwelijken en alles wat iemand met dichterlijke aspiraties kan kwellen. Nescio heeft zich in deze novelle meer dan in vele andere verhalen bloot gegeven. Al mogen we verteller en auteur nooit geheel vereenzelvigen, en dat geldt evenzeer voor de auteur - Nescio - en de mens achter de schrijver - Grönloh -, toch wil ik hier twee opmerkelijke feiten vermelden. Allereerst een opvallend intermezzo van de verteller aan het begin van het zesde hoofdstuk: Voor ik verder ga wil ik even vertellen dat ook mijn manuscripten door mijn vrouw worden overgeschreven en dat ze de poëzie in dit verhaal niet begrijpt. Dat Coba coquetteerde vindt ze niet zoo erg, dat kwam doordat 't dichtertje haar verwaarloosde. Die dame in de tram had een klap op haar gezicht moeten hebben en 't dichtertje ook. Gek, in andere verhalen vindt ze zulke dingen niet zoo erg. 'k Denk dat 't komt doordat ik dit geschreven heb. Ze moet toch den auteur weten te onderscheiden van meneer Nescio, maar dat gaat haar te hoog. De situatie is voor mij pijnlijk, mijn huiselijk geluk is ietwat gestoord, toch ga ik door. En in een interview heeft mevrouw Grönloh eens het volgende over Dichtertje gezegd: ‘Meneer, dat heb ik nooit willen uitlezen. Die Dora dat is mijn zusje. Ik zeg tegen pappie, je hebt ons hele huis er ook in beschreven! Nee ik vind het niets leuk’. Nescio, het zal duidelijk zijn, heeft zich in dit verhaal zo bloot gegeven dat zelfs zijn ‘huiselijk geluk’ er enige tijd door verstoord is.
Het lukte Nescio niet om Dichtertje te plaatsen in Groot-Nederland, het tijdschrift waarin Titaantjes wel was opgenomen. De redactieleden Coenen en Couperus weigerden het verhaal ongewijzigd op te nemen; met name de proloog wilden ze, met het oog op het lezerspubliek, omgewerkt zien. Zoiets zou anno 1980 ondenkbaar zijn. De eerlijkheid gebiedt ons echter wel om op merken dat er in deze novelle meer aan de hand is dan alleen maar een trap tegen het burgermansfatsoen. Het verhaal is, in vergelijking met De uitvreter en Titaantjes beslist grimmiger. De woordkeus is scherper en een christen-lezer zal de taal en de spot op bepaalde plaatsen als grover ervaren. Diezelfde lezer zal, ook al wil hij geen ‘fatsoensrakker’ zijn, bij sommige passages zeker een schok ervaren die niet is terug te voeren tot een vorm van slaafse burgerlijkheid maar wel tot zijn christelijke levensovertuiging en ethiek. Ik denk bijvoorbeeld aan het slot van hoofdstuk XI, waarin Nescio bij de val van het | |
[pagina 100]
| |
dichtertje, die het einde van diens lijden inluidt, in alle duidelijkheid het lijden van Christus oproept met de woorden: ‘Consummatum est’ (d.i. Het is volbracht). En een ‘liaisonnetje’ met alles wat daar aan vast zit is niet iets wat alleen maar in strijd is met een burgerlijke moraal. Er is evenwel ook een andere kant aan de zaak. Nescio heeft in zijn werk een soms beklemmend beeld gecreëerd van een benauwde én benauwende maatschappij, van een leven vol plichten en regeltjes. Wanneer christenen die regels hanteren en opleggen louter op grond van een dode traditie en wanneer zij diezelfde traditie gebruiken - beter: misbruiken - om sociaal onrecht te continueren en om te kiezen voor de status quo, dan heeft Nescio ook die christenen het een en ander te zeggen. | |
Schrijverschap als taakNescio heeft de stem van God willen zijn. Vooral de natuur is de immanentie van het goddelijke: ze is ‘materialisatie Gods’. Dit is de mystieke dimensie in Nescio's werk. De populariteit van zijn oeuvre in de jaren zestig en zeventig moet daaruit voor een deel verklaard worden: dit zijn immers de jaren waarin velen zich gaan verzetten tegen de aantasting van de natuur en geboeid raken door Oosterse, mystieke religies. Het kunstenaarschap is voor Nescio iets wezenlijks geweest, hoe relativerend hij er ook over kon spreken. Niet voor niets is Koekebakker in De uitvreter en Titaantjes een schrijver, is Bavink in beide verhalen een bezeten schilder en is Eduard een dichtertje. Nescio wilde in zijn werk de echo laten horen van het onvergankelijke, van zijn eeuwige natuur -God: God spreekt in me, alleen z'n stem is wat zwak en ouwelijk geworden en mijzelf kom ik vaak overleden voor; hij wil niet dat dit alles allemaal vergaat, nu, hij wil dat er iets van blijft nog even (voor God is dat maar even) en dat ‘t nog wat op deze aarde vertoeven zal door mij. (Inleiding bij Boven het dal en andere verhalen). En in De profundis, een van de laatste verhalen in Boven het dal en andere verhalen, kenschetst hij zijn werk als een kathedraal: Mijn leven is te kort, ik kan niet haasten, m'n werk is een cathedraal, ik heb veel tijd noodig, eeuwen. Nescio heeft, in alle bescheidenheid en met een flinke dosis relativeringsvermogen, het besef gehad dat zijn werk, dat zozeer van de eeuwigheid is vervuld, zelf iets onvergankelijks heeft: En mijn cathedraal staat daar als enkel vreugde, zij blinkt in de zon met haar beide torens, onvoltooid om steeds hooger te rijzen. * Voor de verhalen De Uitvreter, Titaantjes en Dichtertje citeer ik uit de volgende uitgave: NESCIO (J.H.F. Grönloh), De uitvreter. Titaantjes. Dichtertje. Mene Tekel. 14e druk, 's Gravenhage-Rotterdam, z.j. |
|