Uitgelezen 5. Reakties op Boeken
(1981)– [tijdschrift] Uitgelezen. Reakties op Boeken– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 70]
| |
gerrit krol
| |
[pagina 71]
| |
stad en enkele latere tijdschrift-publicaties, opnieuw gebundeld in Halte opgeheven en andere verhalen (1976). Een meer uitgebreide bespreking van het werk van Krol kan goed beginnen met dit boek. Veel opzien baarde de in 1967 verschenen roman Het gemillimeterde hoofd, die als ondertitel de leuze ‘Schrijven met sommen’ mee kreeg. Hier bestond een schrijver het Wiskunde en Literatuur met elkaar in verbinding te brengen. Daarnaast waren ook de algemene opzet en de stijl van het boek van een opvallend eigen karakter. Het verdient dan ook in dit artikel speciale aandacht. Naast gedichten en ander werk verschenen er na Het gemillimeterde hoofd nog zes romans. Enkele aspecten daarvan worden in een samenvattend overzicht aan het slot van dit artikel behandeld. | |
Halte opgeheven en andere verhalenDe bundel Kwartslag bevatte vijftien verhalen. De titel van die bundel werd verklaard uit de draaiing ten opzichte van de werkelijkheid, die kenmerkend zou zijn voor die verhalen. Dat duidt op een nogal fantastisch karakter. Een kwartslag draaien lijkt niet veel, maar je komt er wel haaks mee te staan op je uitgangspositie. Volgens tegenwoordig taalgebruik betekent dat zo ongeveer: volkomen strijdig, recht er tegen in, 180 graden om dus. Zo zie je maar! Intussen valt dat nogal mee, want het fantastische element in die verhalen is niet zó groot, niet in de oorspronkelijke bundel en misschien nog iets minder in de tien verhalen die daaruit in Halte opgeheven zijn opgenomen. Welke criteria er bij de selectie daarvan gebruikt zijn wordt niet meegedeeld, maar het lijkt er op, dat vooral die verhalen gekozen zijn, waarin Krol - in eerste of derde persoon - het meest waarneembaar aanwezig is. Dat is om te beginnen het geval bij Pinksteren het openingsverhaal (als men tenminste de losjes geschreven inleiding niet als een verhaal op zichzelf wil beschouwen). In dit verhaal wordt getekend hoe de vertellende ‘ik’ met een paar vrienden de jaarlijkse kerkelijke openlucht- bijeenkomst beleeft, die op Pinkstermaandag wordt gehouden in het Groningse stadspark. Ze gaan er heen als deelnemers: ‘aan onze revers een witte kaart die wapperde en keerde in de wind’, maar wel als deelnemers op een afstand, insiders die van buitenaf bekijken wat er gebeurt. Herhaaldelijk wordt daarbij de tegenstelling blootgelegd tussen hoge religieuze pretenties en kleinmenselijk beleven: ‘Voor degene die jaar na jaar te horen kreeg dat op déze plaats, in déze ruimte het Wonder zou geschieden, betekende deze aankondiging niet meer dan dat de kerkelijke autoriteiten in hun plaatselijke wedijver hadden besloten ‘met Pinksteren weer mee te doen...’ De vrienden beluisteren - of beter: observeren - enkele sprekers, horen hoe er met opgeklopt reportersenthousiasme wordt omgeroepen ‘dat er - dames en heren - goed nieuws was, dat nu de pauze inging en dat de koffie klaar stond,’ en houden het verder voor gezien. De verteller ontmoet op het terrein een meisje waar hij verder de dag mee doorbrengt en dat hij later thuisbrengt: ... we zijn wuivend uit elkaar gegaan; ze heeft gewuifd in het licht van haar deur tot ik de hoek om was. Zo eindigde deze dag die een wonderdag had moeten worden. Een wonder heb ik niet gezien, maar het is voor mij een zonnige blijde dag geweest. Het merkwaardige is dat ik Wilke nooit meer ontmoet heb.’ | |
[pagina 72]
| |
Het enige andere verhaal uit Kwartslag dat in de eerste persoon geschreven is, is Handel. Ik noem het, omdat het een uitstekend voorbeeld is van de snelle en sterk beeldende wijze waarop Krol kan schrijven. Het is een verhaal over een vlotte zakenman, die scherp onderhandelend een riskante transaktie afsluit en moeiteloos organiseert wat er voor de afwerking daarvan nodig is, maar die graag bereid is om voor een boekje over sexuele afwijkingen meer dan de winkelprijs te betalen om het maar niet zelf te hoeven gaan kopen. Autorijden daarentegen doet hij weer met bravour. Aldus, na afsluiten van de laatste handel: Ik groette hem, stak de hand op, schreeuwde ‘tot ziens’ en gooide met een grote zwaai het portier dicht. Luid claxonnerend schoot Bennie weg. Ik keek hem na, zag hoe hij de rotonde nam, langs de binnenkant en hoe hij, reikend over de lege plaats naast hem het portier dichttrok dat blijkbaar nog niet goed gesloten was.’ Zelden ziet men iemand met zoveel zwier en snelheid uit een verhaal verdwijnen. Thematisch belangrijker zijn de verhalen De jonge Texier en De grauwe Vliegenvanger. ‘Texier zat met zijn trouwkaart in de handen en Elze - de boterhambordjes waren weer naar achteren gebracht, de vaas met bloemen stond weer op tafel - zat naast hem; zij kreeg van haar “moderne” letters niet genoeg en steeds maar moest hij zeggen, zeggen hoe hij het vond, de indeling, het formaat van de kaart en het lettertype dus vooral. Jos Texier en Elze Gors geven kennis van hun voorgenomen huwelijk op...’ ‘Hoe vind je 't’? vroeg ze en Texier knikte. Zo zit dat met Texier. Texier Plezier, de jongen met een brommer met plaatjes en met een hele groep vrienden en vriendinnen in de Nelson, een jeugdcafé. Texier gaat trouwen met zijn buurmeisje en haar vader legt hem uit wat het betekent getrouwd te zijn: ‘Geven en nemen’, zei hij. Elze keek opzij naar Texier en Texier knikte, vele malen. Bij alles wat Gors zei en wat Elze zei daarover en wat moeder Gors zei, knikte Texier, niet uit onverschilligheid maar als het over een huwelijk ging, wat kón hij dan met zijn gepraat?’ Hij praat niet zo makkelijk, Texier. Op een middag heeft hij geprobeerd aan Elze uit te leggen wat hij wil: ‘avontuur’ en het enige wat ze na zijn verhitte woorden kon zeggen, was ‘malle jongen, kwibus’. Maar zoveel meer waard was zij toch niet, dat ze hem kwibus kon noemen als hij het over zijn plannen had? Avontuur ‘Het hùwelijk is avontuur’, zei ze met de onderkaak naar voren’. Texier zal zijn leven heel wat moeten veranderen: Geen plaatjes meer op de brommer en niet meer naar de Nelson. Zijn vrienden begrijpen er niets van, maar hij is vastbesloten. En zo zit Texier de laatste avond voor het open raam van zijn kamer en kijkt naar beneden, waar Elze woont, ‘daar waar dat goed hing tussen de struiken...’ maar nu was het zomer - een blauwe nacht met vage geluiden uit de binnenstad en zie, daar zwengelde haar bustehouder in de nachtkoelte heen en weer, een teken dat hij toch op de toekomst vertrouwen mocht en op zijn vrouw, ook al kon hij dit niemand duidelijk maken. Texier was in de vensterbank gaan zitten, met de armen om de knieën, en zo zat hij. Stil en aandachtig, alsof hij met grote vaart door de ruimte voer. Hij had zijn hoge hoed erbij op.’
Een mooi slot. Maar de toekomst staat natuurlijk in dit verhaal al wel onder spanning: de spanning tussen huwelijk en vrijheid, die in het latere werk van Krol nog herhaaldelijk een plaats zal krijgen.
Ook het andere genoemde verhaal, De grauwe Vliegenvanger, bevat elementen, die in later werk terugkomen. Het is een wonderlijk rijk en grillig verhaal, dat inder- | |
[pagina 73]
| |
daad wel een hoek maakt met de werkelijkheid. Voor een deel ontstaat dat onwerkelijkheids-karakter door de vele vreemd aandoende eigennamen die voor mensen, plaatsen en dingen gebruikt worden. Cesare Bocardo, mathematisch filosoof, heeft zich voorgenomen te maken een ‘Catalogus, zijnde een lijst van alle zienlijke en onzienlijke dingen’. ‘Geen wetenschap, geen idee, geen regel paste hij toe, alleen deze dat elk ding bepaald wordt door zijn eigenschappen en daarom: rood, wit en blauw, peervormig, huiselijk, 's zondags afwezig, gevaarlijk, hard, vliegend, blauw en onbegrensd, eindig en onbegrensd... Elke combinatie van eigenschappen leverde weer een nieuw verschijnsel op; zo leerde men alle verschijnselen kennen en niet eens uit de werkelijkheid, maar vanaf het papier en dat was zijn vondst.’ Helaas: Na zeven jaar begint dit eindeloos levenswerk zijn Barbara op te breken en daarmee ook hemzelf. Hij gaat op reis, smijt onderweg zijn catalogus in het water en komt terecht op het eiland Camenes (dat duidelijk trekken gemeen heeft met Terschelling). ‘Weg met de rede, terug naar de natuur’ en dat gebeurt dan ook, met medewerking van de Grauwe Vliegenvanger, die ook het verhaal opent. De Grauwe Vliegenvanger, voor wie het nog niet weet, is een vogeltje. Fanatiek bedreven liefhebberij of bezetenheid van iets groots als bedreiging voor een relatie werd ook in De meesterspringer als motief gebruikt. Nieuw in dit verhaal is vooral de entree van de logica als spelmateriaal en het wat filosoferend bezig zijn met dingen en begrippen: ‘Een man van de levende natuur was hij, maar met de visie van een mathemaat, hoe snel was dat niet gebleken! Op een morgen zag hij een pimpelmeesje in de tuin, de rug blauw, de vleugels donkerder en het keeltje zwart. Zo had hij het gezien en zo las hij het 's middags in het Vogelboekje: blauw, vleugels donkerder en het keeltje zwart, kijk, en dan moet men toch iets meer zijn dan natuurliefhebber om te ontdekken wat hij had ontdekt: hij en de schrijver hadden hetzelfde diertje gezien. En nadat hij meteen aansluitend vastgesteld heeft, dat het natuurlijk niet hetzelfde diertje geweest is: ‘... ja, toen had hij die gedachte: zij spraken van verschillende dingen en zij verstonden elkaar. O ontstellende mogelijkheid! De schrijver ziet een ding en schrijft het op en de lezer, die heel iets anders heeft gezien, leest het en zegt: het klopt.’ Het gaat hier natuurlijk al niet meer over vogeltjes. Met dit soort beschouwingen wordt al een stap gezet in de richting van ‘Het gemillimeterde hoofd’.
Tenslotte verdient uit deze bundel de novelle De zoon van de levende stad speciale aandacht. Dit verhaal lijkt, wat het hoofdthema betreft, een pendant van De rokken van Joy Scheepmaker. Ook hier een hoofdpersoon (nu ‘ik’) die zoekt naar verbinding met zijn stad. Maar waar Kraus Koster die verbinding vooral zoekt om zijn eigen plaats te bepalen en in te vullen, gaat het ‘de zoon’ er om, zichzelf aan zijn stad bekend te maken en mee te delen. Mede daarom is dit verhaal van Krol rijper, breder en dieper dan zijn debuut, waarmee het veel elementen gemeen heeft. Enkele feiten: de hoofdpersoon is een jongeman, die voortijdig de middelbare school verlaat. Hij neemt een baantje in een klein bedrijfje, waar zijn werk bestaat in het boren van gaten in ijzeren platen. Eenvoudig werk, maar het stelt hem in staat om daarbuiten te doen wat hij wil: vrijheid hebben, de mensen in zijn stad vinden en leren kennen, maar vooral: zichzelf aan die mensen meedelen en bekend maken. Zo staat het aan het begin van dit verhaal:
‘Het regent, het is nacht. De mensen slapen. Ze hebben vandaag hard gewerkt, ze | |
[pagina 74]
| |
moeten morgen weer vroeg beginnen, ze slapen en ik heb er vrede mee. Ik zit aan het raam, zie naar beneden, naar de straat die daar ligt, glimmend en verlaten. Een eenzame brommer die naar huis snort, een voetganger die de hoek om gaat, hij gaat ook naar huis en ik weet het niet, ik zit hier maar wat te kijken, maar ik heb zin om het raam open te gooien, in de dakgoot te gaan staan en te roepen ‘stadgenoten.’ Zoals de burgemeester, staande op het bordes van het stadhuis, ‘stadgenoten’ roept - hij bedoelt dan iedereen - zo zou ik, staande op een verhoging, ook iedereen bedoelen. Ik zou tot ze spreken dat ze het konden horen: dat ik een gewoon mens ben, een mens zoals zij en het hele verhaal vertellen. Het hele verhaal, maar op een afstand. Op een afstand is het beeld helderder. En dan spreek ik tot de horizon, dat wil zeggen tot mezelf. Want alleen als ik tot mezelf spreek, spreek ik tot allen.’ De titel van het verhaal zal voor velen direct associaties oproepen met een andere zoon en zo is die ook bedoeld. De hoofdpersoon voelt zich, zou willen zijn, een heiland voor de mensen, ‘want je kunt God zijn, maar God kan niet spreken. Hij kan wel luisteren, maar daar hebben de mensen niets aan, hij moet kunnen spreken, en daarom sutuurde hij zijn Zoon, die de mensen kunnen verstaan. Maar ik ben ook een zoon, ik ben de zoon der mensen, ik ben hun ziel, ik spreek uit wat zij denken en ze zeggen: Ja, zo is het precies.’ De man die zo spreekt verwacht weinig van kerk en kerkmensen. De tegenstelling tussen de hoogheid van de boodschap en de dufheid van de toehoorders is hem te groot: ‘De stem van de spreker klinkt door de ruimte, maar of hij al roept dat vannacht het Wonder is geschied - het Wonder in de stál, tussen de béésten - men blijft onbewogen, niemand die ópstaat en roept. (...) Natuurlijk, dan komt er het gezang dat vaak aangrijpend is, de mensen zijn gaan staan, zingen, ze schreeuwen het uit, maar dan gaan de boekjes dicht, die worden in de zak gestoken, men ordent zijn sjaal, met zachte klopjes of alles nog goed zit, men sluit zijn jas, de zegen wordt uitgesproken en als men buiten is haalt men een sigaar tevoorschijn, men werpt een blik op de lucht en men wacht op elkaar, men praat en beoordeelt de spreker naar zijn uitspraak, de kracht van zijn eigen stem en zo gaat het. Ik neem het waar, ik sta ook te wachten bij de uitgang, maar ik neem de mensen waar. Ik heb mijn opvattingen over deze mensen.’ Meer verwantschap voelt hij met juffrouw Wienke, een vrouw die alle dagen in de stad loopt en profeteert: We moeten geloven, hopen, dag en nacht klaar zijn. Dat is het enige.
De parallelliteit tussen de zoon van de stad en de Zoon des Mensen wordt in het verhaal ver doorgetrokken. De zoon van de stad vindt het contact met de mensen niet. Dat manifesteert zich in vruchteloosheid van zijn pogen om een meisje voor zich te winnen: het ging niet om een meisje, zegt hij daarvan, het ging om alle mensen. ‘Ik zat in de Raadskelder, ik stond in Talamini, maar ik kreeg geen contact. Soms denk ik, het ligt aan het weer, maar de meisjes liepen bij me weg. Zelfs dat mens van Wienke.’ Hij beleeft zijn donkerste uur op een avond laat in de stad als hij ten onrechte van iets wordt beschuldigd, wordt bedreigd en geslagen: ‘Ik bleef staan, ik verweerde mij niet, zag hem in de ogen, kreeg een tweede slag. Ik veegde langs mijn mond en verzocht te mogen uittreden. Men liet mij gaan. Het was op een zaterdagavond. De daaropvolgende zondag en maandag heb ik hier, op deze kamer doorgebracht, aan deze tafel. Rondgelopen, voor het raam gestaan als een idioot. Inderdaad, als een idioot, de armen geheven aan het kruis van het raam, als een Christus. Maar ik was geen Christus, o nee. Ik was de meest | |
[pagina 75]
| |
ellendige mens ter wereld.’ Pas op de avond van de derde dag komt hij weer op straat, maar zoals ze waren worden de dingen niet meer... ‘in wezen was mijn leven, ondanks de gebeurtenissen ook tamelijk leeg. Ik bedoel, ik wist de weg niet meer. Ik had het geloof verloren. Mijn Geloof, dat ik zo erg bezat, dat was er niet meer...’.
Na dit dieptepunt komt er een wending in positieve zin, als de eerder verbroken relatie met het meisje Regina weer wordt hersteld en komt het verhaal tot een snelle afronding. Ik kan niet nalaten de slot-alinea's in hun geheel weer te geven, omdat ze zo duidelijk een beeld geven van de stijl van het geheel. Voor goed begrip moet de lezer weten, dat er in het hele verhaal telkens sprake is van aantekeningen die gemaakt worden en dat het verhaal zich afspeelt, zowel in de stad Groningen als in de Ommelanden (en bovendien op het eiland Terschelling). ‘Regina houdt van mij. Dat is niet een einde, dat is een begin. Zij is mijn richting. Ik weet door haar wat ik doen moet. Mijn gedachten, als zij er is, als zij luistert, dan kan ik mijn gedachten onder woorden brengen, dan zijn ze helder als water en daar gaat het om. Daar gaat het alleen om en wat dit verhaal betreft... Ik heb het doorgelezen, er zit beslist orde in. Orde naar de tijd en ik beschrijf gebeurtenissen, mijn ziel wordt er door uitgebeeld. Ik heb gezegd wat ik gedaan heb. Ik ben verstaanbaar geweest en daar ben ik blij om. Men is zo onverstaanbaar. Ik heb de data naast me liggen en ik ontdek dat ik er de helft niet van gezien heb. Ik ben nog in Baflo geweest, op mijn verjaardag. Zon op het land, rode tractor die bromde in de stilte. Ik bromde ook en had nog het plan door te gaan tot de dijk en het wad te betreden, maar dat was in de zomer. Het koren is geoogst, de bladeren zijn gevallen. De mensen doen hun boodschappen en Alie Bakker loopt met een geweldige buik. Dat heeft die soldaat gedaan.’ Ik beschrijf gebeurtenissen, mijn ziel wordt er door uitgebeeld. Veel belangrijker dan het verhaal in het verhaal is die uitbeelding, die op iedere bladzij en in iedere alinea aanwezig is, en iets anders is er eigenlijk niet aanwezig op die bladzijden. Voor wie de schrijver en zichzelf niet schromelijk tekort wil doen is er dan ook maar één oplossing: Het hele verhaal lezen. | |
Het gemillimeterde hoofd(Tweede, gewijzigde druk) Zoals gezegd: dit als roman aangeduide boek heeft bij zijn eerste verschijning nogal verwondering gewekt en uiteenlopende reacties. Oorzaak daarvan was vooral, dat er nogal royaal gebruik in gemaakt wordt van meetkundige figuren en van formules en formuleringen, die aan de wiskunde of de wiskunde-filosofie ontleend zijn (of misschien lijken te zijn). Toch is dit meest opvallende kenmerk van het boek bepaald niet het belangrijkste en wie te veel de nadruk legt op dit aspect loopt gevaar een verkeerde indruk van het boek achter te laten en eerder afschrik dan belangstelling op te wekken. Een beschouwing van Het gemillimeterde hoofd moet dan ook ergens anders mee beginnen, namelijk met de totale idee, met opzet en uitwerking daarvan waarna tenslotte aan de orde komt welke functie figuren, formules en bepaalde denkwijzen in dat geheel hebben. In de inleiding zegt Krol over zijn werk onder meer het volgende: ‘Hoe ontstaat een gedachte, wat is inzicht? Een mens verricht zijn werk, hij staat op de tram te wachten of hij zit voor het vuur en leest de krant en opeens heeft hij een inzicht. Hij ziet verband tussen dingen die daarvoor nog in het duister lagen. De mens heeft een idee en vroeg of laat deelt hij dit aan zijn omgeving mee. | |
[pagina 76]
| |
De wijze nu waarop een mens zich meedeelt, en de wijze waarop de ander hem begrijpt, vormt de inhoud van dit boek. Het behandelt het mechanisme van de taal, in het bijzonder van de wiskunde en de mogelijkheden die de wiskunde biedt aan een mens zich verstaanbaar te maken, zich op een heldere wijze uit te drukken aangaande de dingen die men ziet, maar ook aangaande de dingen die men niet ziet.’ Twee eerder gegeven citaten komen hierbij weer in herinnering: dat over de verstaanbaarheid, dat als motto aan dit artikel is meegegeven en het citaat uit De grauwe vliegenvanger: ‘De schrijver ziet een ding en schrijft het op en de lezer, die heel iets anders heeft gezien, leest het en zegt: het klopt.’ Waar Krol nu in zijn boek mee bezig is, is zowel het doen van mededelingen, als het doen van een onderzoek naar dat mededelen op zichzelf. Bij dat laatste speelt voor hem het begrip ‘afbeelding’ een centrale rol: afbeelding, in woorden, in figuren of in symbolen is een middel voor maximale helderheid. Dit alles maakt om te beginnen, dat Het gemillimeterde hoofd op tenminste drie niveaus boeit: door datgene wat er gezegd wordt, door de wijze waarop het gezegd wordt en bovendien door datgene wat Krol over de wijzen van zeggen of niet zeggen zelf nog weer heeft mee te delen. Karakteristiek is de opzet van het boek: het bestaat uit een kleine honderd hoofdstukken, in lengte variërend van enkele bladzijden tot - als minimum - een halve regel. Een techniek als deze is ook toegepast, maar dan in een stijl die speelser én ironischer is dan het werk van Krol, door de Amerikaan Kurt Vonnegut, een soort literair pointillisme, dat een bijzondere lenigheid en kleur in een verhaal geeft. Van een verhaal is overigens in dit boek van Krol geen sprake, leder hoofdstuk behandelt een afgerond onderwerp of onderwerpje. Niemand hoeft zich te bekommeren over de vraag ‘hoe het afloopt’. Het boek kan gelezen worden per hoofdstuk, in willekeurige volgorde desnoods en is bij tweede of derde lezing nog even boeiend als de eerste keer. Want vanuit het totaal van die hoofdstukken rijst het beeld op van wat er leeft onder de schedel van Gerrit Krol. Daar komt alles vandaan en daaraan ontleent het zijn onderling verband. En wanneer Krol zegt, dat in ‘De zoon van de levende stad’ zijn ziel is afgebeeld, dan zou ik willen stellen, dat ‘Het gemillimeterde hoofd’ de afbeelding is van zijn denken en voelen: de ‘Peinzerij’, zoals hij dat zelf noemt.
De onderwerpen die Krol in zijn boek aansnijdt zijn talrijk en veelsoortig. De meeste komen meermalen aande orde. Uit een aan het slot opgenomen index (over de absolute betrouwbaarheid daarvan bestaat bij mij enige twijfel) valt iets af te leiden over de frequentie van voorkomen van bepaalde onderwerpen. Straat, wiskunde en machine (= computer) komen heel vaak ter sprake. Ook vrouwen en meisjes scoren hoog, daar kom ik nog op terug. ‘Zingen’ is een woord, dat in de index maar één keer voorkomt, in het boek enkele malen en wel op een opvallende manier. Omdat de betrokken passages een paar wezenlijke trekken toevoegen aan het beeld van Krol in zijn relatie tot kerk en kerkmensen, geef ik hierbij enkele citaten: ‘Nu weet ik, dat de eenmaal vastgelegde belijdenis: dit of dat geloof ik, zo hoort het op papier te staan, de mensen de vrijheid geeft verder precies te doen waar ze zin in hebben.’ Uit diepten van ellenden, roep ik, o God, u aan... ‘De kerk zingt. De kerk, thuis gekomen, steekt een sigaar op, het kan allemaal. Het past. Ik heb dit verschijnsel, hoe ongeloofwaardig het mij aanvankelijk ook voorkwam, in mijn wereldbeeld opgenomen (53). En als pendant daarvan (95), waarin Krol, schrijvend over het boekje Psalmen en Gezangen van de Eredienst der Nederlands Hervormde Kerk, na het citeren van enkele regels van bekende gezangen zegt: ‘... wie kan mij uitleggen waarom bij het zien alleen al van deze regels de ogen mij weer vol tranen | |
[pagina 77]
| |
schieten? Waarom betekent dat onooglijke boekje met zijn evangelische liederen voor mij zoveel meer dan bijvoorbeeld de hele bijbel? O, de zondagavonden in mijn geboortestad...’ en hij drukt er alle acht verzen bij af van Gezang 116
Door den nacht van smart en zorgen
schrijdt de stoet der pelgrims voort
zingend lied'ren van den morgen
nu het nieuwe licht weer gloort
en eindigt dan: ‘Ik heb het weer gezongen, en tijdens de zegen sta ik met knipperende ogen naar buiten te staren. Grote, duistere, onbegrijpelijke wereld waarin wij leven. Waarom zingt een mens?’
Terug naar de index, waarvan het onderwerp dat het vaakst voorkomt nog niet genoemd is. Dat onderwerp is ‘schrijven’ met een aantal direct daaraan verbonden begrippen, zoals schrijver, woord, verhaal, boek, lezen. Woorden betekenen veel voor Krol. In een gesprek met T. van Deel zegt hij, in antwoord op de vraag hoe ‘christelijk’ hij zelf zijn werk vindt: ‘De waarde die er in wordt toegekend aan het woord. Door iets te noemen is het er. Daar ben ik erg gevoelig voor en iedereen die goed leest en van lezen houdt is daar wel gevoelig voor. “Er zij licht”, en “In den beginne was het woord”. Alle dingen zijn door het woord geworden en zonder dit is geen ding geworden dat geworden is.’ (Trouw, 4 nov. 1978). Woorden kunnen iets oproepen, iets creëren. Ze moeten daarvoor wel helder en eenduidig zijn. En er mag niet mee gemorst worden. Ze moeten - wiskundig begrip - noodzakelijk en voldoende zijn om het beeld tot stand te brengen dat bedoeld is. Iets overeenkomstigs geldt voor het boek. Krol: ‘Over de inhoud van een boek... Een boek moet per bladzij gelezen kunnen worden. Als ik een boekbespreking lees welke gaat in de trant van:... straaljagerpiloot die kennis maakt met een vrouw, wier man...’ dan weet ik, dit is mis. Trouwens, elke boekbespreking maakt mij bedroefd als het een samenvatting van de inhoud geeft - als dat kan is het geen goed boek. Een recensent moet zijn idee geven over het boek. Over het verhaal zou hij moeten zeggen: het laat zich niet navertellen. Dan is het in orde.’ ‘De inhoud van het boek heeft geen andere uitdrukking dan de woorden waarmee het geschreven is.’ Deze laatste, door mij gecursiveerde uitspraak geldt wel in het bijzonder voor ‘Het gemillimeterde hoofd’. Voor de bespreker is daar, inhoudelijk, verder niets meer over te zeggen. Wel willen we nu, aan het eind van de rit, nog even terugkomen op het ‘wiskunde-probleem’ en laten daarvoor eerst Krol zelf aan het woord in zijn inleiding: ‘Dit boek is, ik weet het, niet voor iedereen geschreven. Het bevat gedeelten die zich “laten lezen als een roman”, maar op andere plaatsen was ik gedwongen de wereld terug te brengen tot de meest eenvoudige vorm, daar heb ik formules ingevoerd. Deze formules vragen, evenals de figuren in de tekst, een zorgvuldige aandacht. Wie ze niet precies begrijpt heeft niets begrepen.’ Nu zullen veel mensen met dat begrijpen (laat staan met het precies begrijpen) wel moeite hebben. Tot die mensen behoor ik zelf - en dat niet alleen omdat ik soms de betekenis van de gebruikte symbolen niet eens ken. En als dan zelfs een hoogleraar Mathematica al spreekt over ‘onbegrijpelijke wiskunde’, wat moeten wij dan? Wel, om te beginnen: die hoogleraar vergist zich. Misschien heeft hij gedacht dat hij een wiskundeboek voor zich had. Maar Krol geeft geen wiskunde, Krol gebruikt | |
[pagina 78]
| |
wiskunde als hulpmiddel bij zijn onderzoek naar ‘de wijze waarop de ene mens zich aan de ander meedeelt en de wijze waarop de ander hem begrijpt’. Het gaat dus niet om onbegrijpelijke wiskunde, maar mogelijk wel om onbegrepen ‘taal’, en dat is op twee manieren iets anders. En wat moeten we dan met die onbegrepen ‘taal’? Ik denk in de eerste plaats wat extra moeite geven om Krol in zijn bewegingen te volgen. Soms breekt dan licht door waar het eerst niet was en dat is een verrassende ervaring. En verder, waar het vermogen te kort schiet: beseffen dat Krol zich hier bezig houdt met zaken die hem zeer ter harte gaan en waar hij met enthousiasme oververtelt. Onder zulke omstandigheden is, naar mijn ervaring, begrijpen geen noodzakelijke voorwaarde voor aanvaarden en liefhebben. Helpt ook dat niet, sla dan gerust een stukje over; niet alles is even serieus bedoeld en er blijft nog genoeg te waarderen over. | |
Het verdere werkNa Het gemillimeterde hoofd maakt Krol in De ziekte van Middleton tot het uiterste gebruik van de pas ontdekte stilistische vrijheid. Het is een ironiserend, maar in wezen tragisch boek rond sex-fantasie en sex-industrie. Margaret Middleton is een foto-model en symbool van die industrie, waarvan J.J. Pipper, de vertellende ‘ik’ in het verhaal een regelmatig afnemer is. Hij is computerprogrammeur en wereldreiziger, maar ook in wezen een eenzame man, die niet in staat is tot een werkelijke en blijvende relatie met een vrouw. Naar structuur is het boek een collage van een bijna kermisachtige bontheid, tot op de omslag. Stukken tekst, uitdagende foto's, beschouwingen en beschrijvingen en tekeningen vullen de pagina's. Ook de Katalogus komt weer te voorschijn. Citaten worden gegeven uit het werk van J.J. Pipper, nu als schrijver van schoolboekjes (Callenbach, Malmberg 1983, Muusses Purmerend 1990 - zelfs met de tijd wordt nog gedold) en af en toe treft de lezer een wit kadertje aan als in een leeg Verkade-album van weleer: afb. 10. Mijn hulp Maria. Waarde 30 pnt. Dat laatste is meer dan een grapje. Wat de lezer zelf wel op een of andere manier kan invullen behoeft niet getekend of geschreven te worden. Vanuit datzelfde idee besluit hij in Het gemillimeterde hoofd een reispassage (36) met de aanduiding: ‘Beschrijving van de tocht naar de Harz’, en laat de rest aan de lezer over. Alles vertellen is vervelend. Toch valt er midden in deze werveling van woorden en beelden een enkel moment van tragische stilte, als Pipper op zoek gaat naar de echte Margaret Middleton in Boston. Wat hij uiteindelijk met enige moeite vindt, is alleen het graf van Margaret, die geen Margaret blijkt te heten, maar Nancy en geen Middleton maar Walker en ook geen Walker, maar Parker, als het tenminste werkelijk háár graf is waar hij voor staat. Een eenzame man en een al bijna naamloze dode. ‘Thuisgekomen, Margaret Middleton of tafel gelegd, several ones, en voor de zoveelste keer mijn hart voor haar uitgestort. (Je moet niet vergeten, dat ik met de mensen hierover NIET kan praten.)’ In dit moment wordt, denk ik, de bodem van het boek zichtbaar.
Naar structuur en gebruik van middelen is De ziekte van Middleton het eindpunt van een weg, een nog juist bij elkaar gehouden geheel. Krol's volgende roman De laatste winter is in opzet en toon weer conventioneler, meer in de trant van zijn debuut. Het boek maakt, na de voorgaande werken een wat vlakke indruk. Dat komt mede doordat Krol in dit werk minder direct waarneembaar aanwezig is - zijn hoofdpersonen zijn een Schot en een Rus - en wie zijn voorgaande romans | |
[pagina 79]
| |
gelezen heeft voelt dat aan als een gemis. Na De laatste winter volgt nog een viertal romans. In chronologische volgorde zijn dat In dienst van de Koninklijke, De chauffeur verveelt zich, De weg naar Sacramento en het in 1980 verschenen Een Fries huilt niet. Een bespreking van al deze titels is uiteraard niet mogelijk, maar het kiezen van een enkele roman voor nadere bespreking eigenlijk evenmin. Dat zou gewoon een onrechtvaardigheid tegenover het niet besproken werk zijn. Ook al, omdat er tussen dit viertal bepaalde verbindingen bestaan, wil ik enkele opmerkingen maken over de groep als geheel en in onderlinge vergelijking.
Van de genoemde romans beginnen de eerste drie ‘in dienst van de Koninklijke’ en ze laten ook het einde van dat dienstverband zien. De roman die dit onderwerp in zijn titel draagt is er zelfs helemaal aan gewijd. Krol zelf zegt hiervan, dat het boek ‘geen roman is, ook al lijkt het er op. Het is in zoverre een autobiografie, dat het over mezelf gaat; edoch, het is niet mijn leven dat ik erin beschrijf, maar mijn functie.’ Die functie bevalt hem minder naarmate hij in de olie-organisatie hoger stijgt (opklimt zou een te actieve aanduiding zijn). Hij komt tot de conclusie, dat een baan op besturend of management-niveau noch met zijn ambitie, noch met zijn talenten strookt. En hij weet daar, al analyserend, heel wat zinnige en tekenende uitspraken te doen. Toch is het boek, in zijn beperking tot dit ene aspect en door het ontbreken van stilistische verrassingen, minder kleurrijk en levendig dan sommige voorgaande en alle drie volgende romans.
Hoofdelementen in de romans van Krol zijn ‘het werk’ en ‘de vrouw’ met direct daarnaast ‘het schrijven’ en wel het schrijven over het schrijven, terwijl zijn vele bewegingen over de wereld dikwijls tot uiting komen in bondige en heldere inpressies van landschappen, steden en mensen. Was in In dienst van de ‘Koninklijke’ het element ‘werk’ absoluut overheersend, in De chauffeur verveelt zich is de aandacht veel meer verdeeld. Wat het werk betreft; dat heeft hier nog de volle belangstelling van de - ook in dit boek weer - vertellende ‘ik’, die één keer aangeduid wordt als Gerrit Krol. Een ‘slip’ van de pen? Hij is als computerdeskundige/systeem-analist betrokken bij de bouw van een raffinaderij op Sicilië. Enkele citaten: ‘De eerste middag in Palermo. Stond ik op het vliegveld te wachten in de storm die werd geproduceerd door het vliegtuig dat mij terug naar Rome zou brengen. In mijn rechterhand een koffertje. Met daarin een doos met ongeveer vijftienhonderd ponskaarten. Ik was gelukkig’. In die vijftienhonderd kaarten heeft hij een nieuw systeem vastgelegd voor de productie in de raffinaderij: ‘En daarom was ik zo waanzinnig gelukkig, omdat ik twee werelden aan elkaar gelegd had: het paste’. Of, bij het zien van de raffinaderij: ‘... van alle eenheden in deze schitterende industriële opstal is zonder twijfel de alkylatie-eenheid de mooiste en de sierlijkste. Een modern kerkorgel lijkt het, rank en luchtig als kantwerk. Het was deze alkylatieeenheid die ik mee had mogen ontwerpen, dus bouwen. Toen het werk voltooid was en de steigers waren weggenomen en het ding naakt en glanzend op het hete vlak stond, gaf ik bijna over van geluk’. Veel voldoening in de techniek dus, maar ruim vòòr het boek halverwege is, is de Koninklijke verleden tijd voor de hoofdpersoon, om redenen als boven aangegeven, maar hier sneller en beeldender duidelijk gemaakt. Daarna treffen we hem als ambtloos burger en vrij kunstenaar aan op Texel, samen met zijn vrouw, de nuchtere en loyale Marie, die ook in het buitenland bij hem geweest is. Zijn vrouw Marie. In de voorgaande roman was het Laura, de wat dominerende | |
[pagina 80]
| |
Laura. En in de volgende zal het Ria zijn, die zo op haar ‘spulletjes’ gesteld is en doet denken aan Elze Gors uit De jonge Texier. Drie verschillende echtgenoten in overigens gelijke omstandigheden? En dan al die andere verhoudingen en contacten nog, waarvoor je een catalogus nodig zou hebben, zijnde een lijst van... Autobiografisch? Het is duidelijk dat Krol in zijn werk een stuk van zijn leven afschermt, dat stuk dat niet alleen zíjn leven is. We zullen het boek niet verder volgen, maar even de lijn vasthouden van de accentverschuiving van boek naar boek, komen er daarna nog wel op terug. Ook De weg naar Sacramento begint weer met de Koninklijke, maar enkele tientallen pagina's verder is dat voorbij, evenals het huwelijk met Ria. Natuurlijk is er dan wel weer sprake van ander ‘werk’, maar er is klaarblijkelijk toch niets meer wat het hoofd en hart zo bezig houdt als de Koninklijke in boek na boek gedaan heeft. De vrouw is het hoofdmotief in deze roman, waarin de introverte en kwetsbare hoofdpersoon na het mislukken van zijn huwelijk tevergeefs probeert een werkelijke nieuwe liefde te vinden. Dat hij daartoe niet in staat is, leidt tot een dramatische ontwikkeling, die hem noodzaakt te vluchten naar Alaska, hier beschreven als een doods-land aan het eind van de wereld. ‘Ik hoop dat ik u heb vermaakt’ luidt de laatste zin van deze roman. Wie spreekt daar? Typografisch gezien de vluchteling, maar de stem klinkt als die van Gerrit Krol en die laat zich niet meer met de vluchteling identificeren. Ergens in dit verhaal begint Krol enige afstand te nemen tot zijn hoofdpersoon. In zijn laatst verschenen roman Een fries huilt niet worden twee ontwikkelingen voortgezet. Er ontstaat nog wat duidelijker ruimte tussen Krol en zijn hoofdfiguur, weliswaar weer een vertellende ‘ik’, maar nu een ik met een eigen naam, een eigen opleiding en een eigen beroep. En dat beroep speelt nog wel een rol in het verhaal, maar zeker geen hoofdrol. Die is uitsluitend weggelegd voor de relatie tussen Robert Roffel en zijn vrouw en vooral voor het verdriet dat daaraan voor hem verbonden is.
Wie De weg naar Sacramento leest vindt nog wel eens aanleiding om terug te denken aan ‘De ziekte van Middleton’. Wie ‘Een Fries huilt niet’ leest komt er niet onderuit dit boek in verbinding te brengen met ‘De chauffeur verveelt zich’. Een Fries huilt niet. Een Fries huilt dus wel. Ook de chauffeur weet wat huilen is: ‘s Nachts, in mijn eenzaam kamertje, zonder raam, wist ik niet hoe ik huilen moest, nooit gedaan, maar wel angstig, was ik. Angst dat, voor straf, mijn contact met de buitenwereld (anderen) nu wel voorgoed tot. het verleden zou behoren. Nooit meer iets nieuws. Nooit meer kans op iets anders dan mijzelf’. (70) ‘Vol met associaties zit dit lichaam. Ze kunnen ook zo maar weer verdwijnen. In elk geval kunnen ze, als je er nota van hebt genomen, door ze bijvoorbeeld op te schrijven, dienen om inwendige verbindingen in het lichaam aan het daglicht te brengen. Soms is het nuttig te weten waar je tranen mee verbonden zijn of, als je werkelijk huilen wilt, aan het vocht dat over je wangen loopt gewend te zijn. Dit is een triest verhaal en waar ik werkelijk om huil, dat weet ik niet' (98) Huilen is niet alleen maar: tranen vergieten. In een artikel in De Revisor (Jrg. 1976, nr I) dat ook verder belangrijk is voor wie zich wil verdiepen in denken en werken van Krol, zegt hij er het volgende van: ‘Huilen doe je niet als je zacht of week bent, huilen doe je na lange weerstand. Het zijn keiharde dingen, die het zeer zachte en gevoelige mogelijk maken. Ik kan me pas permitteren om gevoelig te zijn, als ik laat zien dat ik het kan opvangen: ik durf zacht te wezen, omdat ik in mijn zachtheid inbed in een sterk kader. Zo ben ik niet weerloos. Als iemand mij ziet huilen in dit | |
[pagina 81]
| |
boek (De chauffeur, J.V.) - en met huilen bedoel ik alle confessies van binnen naar buiten op papier zetten - dan krijgt de lezer alle kans mij te treffen, maar hij treft mij niet want ik heb mij in een dermate sterk kader opgespannen dat het niet is stuk te krijgen. Ik ben heel sterk in dit boek. En juist daarom kan ik mij permitteren heel gevoelig te zijn’. Sterk en gevoelig, hard en zacht, dat zijn heel belangrijke begrippen in de romans waar het hier over gaat. Zelfs een uitvoerige verhandeling over het indraaien van schroeven in hout krijgt binnen dat kader zin.
Ik moet tot een afsluiting van dit artikel komen, zonder dat ik het gevoel heb er mee klaar te zijn. Ik had nog de aandacht willen vragen voor het feit, dat de laatste drie romans van Krol eindigen in een uithoek van de wereld: land waar geen land meer achter ligt, tweemaal in Alaska en eenmaal in Cornwall. Afstand. Eenzaamheid, zelfs als het anders lijkt. Hoe moet dat verder? En ik had veel meer willen zeggen over de Specifieke Krol-stijl, die in die laatste romans helemaal zijn vorm gevonden heeft: uitgebalanceerd, springerig, woordzuinig en associatief; een stijl waarin het wit zo'n belangrijke rol speelt en die soms op poëzie gaat lijken, Krol-poëzie, zoals die vooral in zijn latere bundels te vinden is. Ik heb geprobeerd iets over zijn werk te vertellen en duidelijk te maken. Ik heb daarvoor vrij veel geciteerd, maar lang niet zoveel als ik had willen citeren en dat was al zoveel minder dan ik had moeten citeren: te weten de letterlijke tekst van zijn hele werk. Want het moge nog eens gezegd worden: De inhoud van zijn boeken heeft geen andere uitdrukking dan de woorden waarmee ze geschreven zijn. |
|