Uitgelezen 5. Reakties op Boeken
(1981)– [tijdschrift] Uitgelezen. Reakties op Boeken– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 61]
| |
oek de jong
| |
[pagina 62]
| |
aantal herdrukken leidde tot verscheidene interviews. Dit verbazingwekkende succes van de roman is volkomen verdiend, maar blijft mij verbazen. Oek de Jong vraagt nl. veel van zijn lezers; soms m.i. te veel. Hij hanteert stijlmiddelen waaraan wij bij het lezen van poëzie meer gewend zijn dan bij romans: herhalingen met of zonder variaties, een springende verhaaltrant, schijnbaar toevallige details, waarvan de overdrachtelijke zeggingskracht pas veel regels verder doordringt. In poëzie hebben we dan meestal met kleine afgeronde eenheden te doen, die het oog a.h.w. in één blik overzien kan. Bij een roman van 270 bladzijden moet zelfs iemand met een goed geheugen bereid zijn voor details telkens terug te bladeren en het geheel enige malen te lezen. De moeilijkheid wordt niet veroorzaakt door stroefheid in het taalgebruik; integendeel: heldere zinsbouw, lenige taalbehandeling, scherpe waarneming, levendige uitbeelding van personen en situaties, afwisselend beknopt en gedetailleerd, dat zijn verdiensten die ook al bij cursorisch lezen opvallen. Het niveau van eruditie kan hinderlijk worden, maar is niet het wezenlijke struikelblok. Het boek bevat legio verwijzingen soms uitgesproken soms impliciet naar de terreinen van de klassieke oudheid, kunstgeschiedenis, muziek en filosofie; het doorzien van deze aanduidingen verhoogt de leesvreugde. Maar wanneer de lezer de toespelingen niet altijd kan thuisbrengen is hij daardoor nog niet gedupeerd. Trouwens af en toe wat speurwerk ter hand nemen is op zichzelf een aangename bezigheid. (Voorbeeld: dank zij een Friese relatie kon ik per telefoon erachter komen dat ‘blinder’ (p. 262) zo iets betekent als ‘wel verdekseld’). De moeilijkheid ligt veel meer hierin dat Oek de Jong doordringt tot de oervraag van elk mens: wat is de grond van mijn bestaan? Als hij die problematiek laat oplichten uit de bewustzijnsgroei van een kind tot jonge man, schrijft hij geen autobiografie, zelfs geen biografie van een denkbeeldige hoofdpersoon. De belevingen zijn in keuze en volgorde ondergeschikt gemaakt aan de poging dieper door te dringen in de raadselachtigheid van het menselijk bestaan. Alles wat op zichzelf als onderdeel voor een chronologisch levensverhaal gebruikt zou kunnen worden, vinden we verspreid over het hele boek, en gegevens met alleen verbindende functie ontbreken vrijwel. Pas bij herhaalde lezing, dus vanuit een voorlopig gevormd totaalbeeld, kan de lezer de zin van velerlei details herkennen. De auteur heeft, denk ik, zijn opzet laten bepalen door een muzikaal concept: de meerstemmige fuga. Steeds worden de thema's opnieuw opgevat. Dit leidt tot herhalingen, soms letterlijk, soms gevarieerd, telkens voorzien van al bekende of nieuwe versieringen. Verbale kunst zal nooit zó als de muziek complexiteit met eenvoud kunnen doen samenvallen. Armen van geest, zelfs debielen kunnen in de ban komen van verfijnde muziek; en de geschoolde liefhebber kan menigmaal van muziek als achtergrondgeluid genieten zonder concentratie, zelfs om er bij in te slapen, en daarvoor hoeft hij niet eens een ‘zulthoofd’ te zijn (cf. p. 249). Geen kunst ontleent zo weinig materiaal aan de objectieve werkelijkheid als de muziek, geen kunst kan met meer recht als schepping worden aangeduid en heeft zo weinig behoefte aan decodering. Oek de Jong heeft ook alle bouwstoffen van zijn roman tot een geheel verweven, maar juist daardoor vergt hij van zijn lezers geheugenwerk en analyses, zodat ze zich aanvankelijk overvraagd voelen.
Opwaaiende zomerjurken bevat op de eerste bladzijde na de kaft een korte voorinformatie: ‘Iets schrijven vind ik alleen prettig als ik het zo'n vijf keer over kan doen, naar de grootst mogelijke perfectie kan streven... Het kostte me (achteraf) zowaar moeite om te achterhalen waar dat boek over gaat. Het gevoel van onbeweeglijkheid dat het jongetje ontdekt, het allesomvattende systeem van de puber, | |
[pagina 63]
| |
het ondoorgrondelijke van de gebeurtenissen,... niet uit te bannen kinderlijke verlangens, rede versus intuïtie, het zoeken naar eenheid, gedrag, het construeren van de eigen goddelijkheid,... het schrijven, de orde van het verhaal...’ Dezelfde onderwerpen komt men ook al tegen in de verhalenbundel, maar uiteraard minder onderling verweven dan in de roman. De hemelvaart van Massimo, het titelverhaal van de bundel, gaat over het laatstgenoemde punt, de orde van het verhaal, maar het probleem is wel zo verhuld, dat iemand die het zich niet bewust maakt, toch altijd nog probleemloos kan genieten van ‘een goed bedacht verhaal’. Een gevorderd student in de kunstgeschiedenis maakt een studiereis in Italië. Hij ondervindt veel tegenslag zodat hij zich diep ellendig voelt. Drank helpt hem wat over 't dode punt en hij neemt het initiatief een, vermoedelijk slechte, operavoorstelling te gaan bezoeken. Dat is één verhaal, maar wat het leven voor hem weer de moeite waard maakt is het verhaal, verteld door een afgetakelde operazangeres, wier kleedkamer hij bij vergissing binnenging. Het gaat over een plaatselijke beroemdheid, wijlen de bokser Massimo, die ondanks zijn levenswandel volgens de zangeres stellig binnenkort heilig verklaard zal worden. Dat is verhaal nummer twee. De ik-figuur geeft dus eerst zijn eigen verhaal, maar daarin neemt hij op, wat de zangeres hem ‘heftige emoties veinzend’ verteld heeft. Er zijn dus ook twee vertellers, met Oek de Jong a.h.w. als lachende derde. Ik citeer de openingszin: ‘Voordat ik half-dronken in die provinciale schouwburg belandde, in de geparfumeerde omhelzing van de verkeerde operazangeres bekneld raakte, de tragedie van Francesco Massimo breed uitgemeten kreeg en het leven eindelijk weer eens iets weg had van een goed bedacht verhaal, moest ik mooi wel even door de diepste diepte’. En nu ook nog de fraai afrondende slotzin; we bevinden ons dan in de afschuwelijk gemeubelde zitkamer van de diva: ‘De zangeres stond op en maakte een bespottelijke revérence. Ik lag aan haar voeten en applaudisseerde uit alle macht. Want wat gaat er nu boven een mooi verhaal? Niets toch zeker?’ De zangeres uit dit verhaal is zich zo zeer bewust van haar creatie, dat haar revérence aan het applaus voorafgaat. En waarom staan er achter de slotzinnetjes vraagtekens, alsof de lof van het mooie verhaal niet veel meer een uitroepteken verlangt? Of is dat de ironische bekrachtiging van de spijtige constatering in de aanhef, dat het leven op zijn best maar een heel klein beetje weg heeft van een goed bedacht verhaal? Van het ‘verhalen’ gaat een grote bekoring uit. We zoeken er schadeloosstelling in op de vluchtigheid en het chaotische karakter van onze belevingen. Wie verhaalt, legt zijn orde op aan de verschijnselen; hij schrijft zelfs de sterren hun banen voor. Die bekoring is niet in de eerste plaats een zaak van literair-aesthetische aard; ze heeft een veel algemener karakter. In het verhaal (roman, film e.d., maar ook herinneringen, plannen, dagdromen) beleven wij de gebeurtenissen veel intenser dan in de werkelijkheid. Dat komt doordat wij verhalenderwijze de dingen anders plaatsen, ze lospellen uit hun rationele structuur, ze bevrijden uit de verwarring en oppervlakkigheid van het alledaagse. Deze tweede beleving der dingen in de terugbuiging van ons bewustzijn verandert hun karakter. Wij kunnen bijvoorbeeld aan een periode uit onze geschiedenis met trots of met schaamte terugdenken. Dat levert twee verschillende verhalen op over dezelfde ‘feiten’. Die reflectie, dat je terugbuigen over eigen bewustzijnsinhoud, kan veel kanten op; het ‘ik’ bepaalt de richting. De verteller heeft wel de macht de dingen te schikken tot een goed geordend verhaal, maar niet de zekerheid dat de afbeelding der werkelijkheid in zijn bewustzijn overeenstemt met die werkelijkheid zelf. | |
[pagina 64]
| |
Ik ben wat uitvoerig ingegaan op de kunst van ‘verhaal halen’, omdat we hier een hoofdthema van Oek de Jongs roman raken. Als voorbeeld nog twee citaten: Neerkijkend op het achterdek van een schip ziet de hoofdpersoon, Edo Mesch zijn vriendin, met wie de relatie problematisch is geworden; ze is in een levendige discussie gewikkeld; ‘ze slaat afwisselend het ene been over het andere, en haar zwevende voet wipt driftig op en neer... Jaren geleden heeft dat wippende voetje me voor het eerst vertederd. Nu vertedert de herinnering aan de vertedering. Herinneren is prettiger dan waarnemen.’ (p. 165). En in grote spanning genoteerd: ‘... schrijven om de almacht te bezitten. Om ervaring zin te geven, om die vormeloze stroom van gewaarwordingen te kanaliseren ... Een verhaal als middel om te onderzoeken wat er zich werkelijk had afgespeeld. Maar... de eerste zin beperkt reeds de mogelijkheden, negenennegentig versies van dezelfde gebeurtenis zijn nog niet voldoende. Het zal altijd maar een beeld zijn, de waarheid van mijn verbeelding.’ (p. 195 en 196).
Opwaaiende zomerjurken is verdeeld in drie stukken, ieder met een eigen titel: | |
Deel I. Oskar Vanille.Dit deel gaat over enkele weken uit het leven van de acht-jarige Edo Mesch, een heel gevoelig en heel intelligent jongetje. Hij heeft nog weinig ‘verleden’, waardoor dit deel een verhoudingsgewijs eenvoudige structuur vertoont. Zijn vader noemt hem een keer schertsend Oskar Vanille. | |
Deel II. Het Systeem.Een logeerpartij van de nu zeventien jaar oude Edo. De drang om het hele bestaan in één logische greep te omvatten is volledig ontwaakt, en ook de sexuele drift. | |
Deel III. Scherm der reflexie.Enige maanden uit het leven van de vierentwintigjarige student. Hij verkeert in grote verwarring, want de reflectie, het zich rekenschap geven van eigen bewustzijnsinhouden, verheldert het bestaan niet, maar verhindert hem de dingen werkelijk te beleven. De reflectie werkt als afscherming. In dit deel maakt hij met Nina, zijn vriendin, een reis over de Middellandse Zee, breekt de verhouding af, blijft daarna een tijd in Italië. Hij wanhoopt steeds meer aan de mogelijkheid zijn chaotische leven te ordenen; daarom besluit hij zijn actuele gedrag te laten samenvallen met de rol die hij zichzelf ziet spelen en kiest hij voor zelfvernietiging. En zo geschiedde dat hij bijna een punt achter het verhaal zette, bijna, want zeilend bleek hij toch verder te kunnen: ‘terug door het Diepe Gat... naar het dorp’.
Opwaaiende zomerjurken is geen verhaal om na te vertellen, maar ik wil er alleen nog een keer doorheen gaan om de aandacht op enkele karakteristieke onderdelen te vestigen. Het referentiekader voor het leven van Edo Mesch vertoont zonder twijfel overeenkomsten met dat van Oek de Jong. Ik noem: Friesland en Zeeland, schoolloopbaan, eruditie van de vader, studiekeuze, de kunstreis, en, niet te vergeten, liefde voor de zeilsport. Toch is zijn boek geen reportage, maar een constructie. Net als in ‘de Hemelvaart van Massimo’ past hij de techniek van het verhaal-in-het-kwadraat toe. | |
[pagina 65]
| |
Tijdens de zeereis zoekt Edo Mesch contact met een oudere, moederlijke vrouw. Hij stelt zich voor met zijn kinder-bijnaam Oskar Vanille. ‘Zij kijkt hem verwonderd aan. ‘Vlak voor ik op vakantie ging heeft iemand me een verhaal laten lezen van een zekere Edo Mesch. Daarin kwam een aandoenlijk jongetje voor dat Oskar Vanille heette’. Met deze wat ingewikkelde constructie bereikt de schrijver dus, dat Edo's volwassen vrienden hem als het ware in heel zijn ontwikkeling hebben kunnen volgen (cf. p. 171, en ook p. 195). En zo als in een gedicht de klanken rijmend of assonerend herhaald worden, herhaalt hij gebeurtenissen en emoties en waarnemingen. Deel I begint met het afscheid van de vader. Die is in uniform; hij moet als reserveofficier onder de wapenen. De vader is een onaantastbare autoriteit, baas over de klassen van het lyceum, baas van de toneelvereniging en, nu dan, baas van de kanonnen. ‘Zijn vader, die in de politiek wilde omdat hij denkbeelden had. En zijn moeder? Zijn moeder was zijn moeder.’ (p.11)
Pas veel verder in het boek horen we hoe, toch al in zijn jeugd, de autoriteit van de vader ineenschrompelde. Trouwens, twee autoritair optredende heren (zijn oom en een hoogleraar) slaat hij achtereenvolgens de bril van het hoofd, en die slagen raken ook het beeld van de vader. Zijn gevoel van verbondenheid met zijn moeder kent daarentegen nog geen redenen of grenzen, al heeft hij af en toe behoefte zich van haar te distantiëren. In de tuin, alleen, kan hij uren spelen dat hij aan het zeilen is: een hark over de rand van de zandbak was het roer en een touw, vastgebonden aan de regenpijp was de schoot. Dikwijls dacht hij dan aan het Buitenst Verlaat, voor zijn besef de grenspost van de bewoonbare wereld: ‘... water en rietvelden, eindeloos. Je kon alleen verder als je zeilde. En zeilen had iets met God te maken, volgens zijn moeder.’ Zijn moeder is vaag religieus: God is overal. Je hoefde niets over Hem te weten. ‘Het is een gevoel zei ze altijd. Haha zei zijn vader dan. ‘Pa voelt hem niet he’, fluisterde hij. ‘Nee, die gelooft alleen maar in zijn boeken.’ ‘Erg he?’ Hij griezelde. Eigenlijk geloofde hij ook alles wat hij in zijn boeken las. Maar tegelijk voelde hij hem ook, zoals zij hem voelde. Lekker griezelig, maar hij was dicht bij haar’. (p. 19) Sterk is Edo's behoefte aan lichamelijk contact. ‘Die strelende handen van zijn vader op zijn blote bovenbenen’ (p. 10), zo'n aanraking vinden we telkens terug als laatste redmiddel in onzekerheid. De behoefte aan lichamelijke expressie van genegenheid en geborgenheid krijgt op heel natuurlijke wijze erotische complementen; zonder dat Edo het zich bewust wordt, treden die op in de verhouding tot zijn moeder, en opzettelijk worden ze teweeg gebracht door het gedrag van de gefrustreerde buurvrouw, wier man in de oorlog is doodgeschoten. Hierbij komen elementen van het Oedipuscomplex: Edo voert in zijn fantasie zijn moeder vaak op als weduwe. Als hij verliefd wordt op zijn tante Simone (dl II) komt zij voor zijn besef ook enigszins in de plaats van zijn moeder. Edo noteert: ‘Zij (Edo en tante) kijken elkaar aan. Hetzelfde weekmakende gevoel als wanneer zijn moeder op een bepaalde manier naar hem keek. Week heet nu alleen geil’ (p. 115). Als hij (in dl III) na de breuk met zijn vriendin Nina eenzaam in Rome rondzwerft, zien we een dergelijke overgang van gevoelens in omgekeerde zin: Aangeklampt door een hoertje, dat hoog opgeeft van haar vakbekwaamheid, vraagt hij ‘of hij voor hetzelfde geld niet even met zijn hoofd op haar schoot mocht liggen. Dat is eens iets anders, zei ze, en het mocht. Ze streelde zijn hoofd en dat hielp...’ (p.216). | |
[pagina 66]
| |
Als kleine jongen kan Edo zijn moeder tot het uiterste treiteren, tot ze of driftig wordt of hem negeert. Dan wordt hij bang dat zij hem in haar fietstas zou proppen en die in een sloot zou gooien (p. 24). Het beeld van weggegooid of overboord gezet afval in tas of vuilniszak treedt herhaaldelijk op. (ik noem de blz. 20 en 51, en in een magisch verband gezet: 254; op blz. 154 met een personificatie in de beschrijving die pas op blz. 271 geheel tot zijn recht komt.) Nog een enkel punt uit deel II. Het eerste hoofdstuk opent met een vijftienregelige alinea die de slotscène van het in dit deel te beschrijven levensfragment is. Daarin staat hoe Edo Mesch vanuit de neutraliteit van de grijze hal in de woonkamer kijkt van zijn oom en tante, Herman en Simone Waayman. De logeerpartij heeft geleid tot een erotisch contact met zijn tante en ruzie met zijn zelfvoldane, autoritaire oom. Hij ziet Herman die een ‘briljante monoloog’ afsteekt, de reservebril in de hand, op de rug. Simone ligt op een stretcher en staart hem aan en hij kijkt even bewegingloos naar haar. Dit stuk staat geheel in de onvoltooid tegenwoordige tijd. De bedoeling daarvan is, dunkt me, dat het praesens hier op voorhand een blijvende monumentale geldigheid aan het gebeurde, dat nog beschreven zal worden, verleent. Aan het eind, ruim tachtig bladzijden verder, sluit de schrijver deel II af met precies dezelfde alinea (minus één zonnebril), maar nu in de onvoltooid verleden tijd. Door deze tijd te gebruiken laat de auteur hetzelfde beeld nu als een gevolg van de voorafgaande handeling tot stand komen. Beide alinea's eindigen echter met een zinnetje, waarin Edo zich voorneemt het gebeurde zijn ordelijke plaats in zijn levensverhaal te geven en dat zinnetje staat zowel aan het begin als aan het eind van het hoofdstuk in de tegenwoordige tijd. Het luidt: ‘Er zijn de gebeurtenissen, er zijn mijn gedachten over die gebeurtenissen, maar wat er werkelijk gebeurd is begrijp ik niet, en dat is onuitstaanbaaar. Dit onderweg noteren’ (p. 69 en p. 150). De kern van dit hoofdstuk is de sexuele toenadering tussen Edo en zijn tante Simone. Als die toenadering bijna haar eindfase bereikt, bevinden ze zich in een wat ongewone positie: beiden staan in zee; de veel oudere Simone heeft voor zichzelf het besef dat het een droom moet blijven. Hij voelt een aarzeling die hij niet begrijpt, haar overgave lijkt volkomen. Hij grijpt haar aan, geleid door zijn instinct, maar dan duwt ze hem van zich af in panische angst. Thuis, alleen op zijn kamer begint hij weer te noteren. Hij wil de inhouden van zijn bewustzijn vastleggen om zo zijn eigen leven in de greep van het begrip te krijgen, maar in de herhaling van het gebeurde in zijn bewustzijn verandert de beleving. Met grote psychologische scherpzinnigheid laat Oek de Jong hem noteren. ‘In zee, tegen haar aan, weet ik opeens precies hoe ik het moet doen, maar ze loopt weg ...’ Als daar in zee Edo de leiding van zijn instinct had kunnen volgen, was zijn daad authentiek geweest; moreel gaaf in het kader der omstandigheden. Nu, in zijn dagboek, is een wat lachwekkende, pedante puber aan het woord, die van zich zelf vindt dat hij ‘technisch’ goed op de hoogte is en dat hij een aardige prestatie geleverd zou hebben, als zij maar niet zo bang was geworden. Toch ziet hij in dat hij niet begrijpt wat er werkelijk is gebeurd en dat vindt hij onuitstaanbaar.
Hóe onuitstaanbaar het voor Edo Mesch is zijn eigen leven niet te kunnen ordenen tot een goed verhaal, dat is de stof voor deel III. De bootreis op de Middellandse Zee is levendig verteld. Nina wordt heel weinig als zelfstandig personage belicht, maar als we de gegevens over haar combineren, komt ze te voorschijn als de volledigste en meest harmonische persoonlijkheid. De relatie met Edo bestaat al vele jaren, en later blijkt ook dat zij goed contact heeft | |
[pagina 67]
| |
met Edo's moeder. Edo, nu ongeveer 24 jaar oud, kwetst en plaagt haar, vaak tegen goede voornemens in. Zijn gedrag is te vergelijken met zijn onhebbelijkheden tegenover zijn moeder uit de tijd dat hij acht jaar oud was. Alles beredenerend verstoort hij relatie. Zij ziet de situatie scherp: ‘Het heeft niets met mij te maken, maar alles met jouw manier van denken en kijken: structuren, onveranderlijke gegevens, iets anders wil je niet zien’, (p. 211) Edo beseft haar gelijk: ‘Het enige waarmee ik me nog staande kan houden is een droom. Fictie. De orde van een verhaal’. Ze antwoordt nog: ‘Onzin, dat is je zoveelste schuilplaats-... een labyrint van woorden’. Hij wil dat iedereen in hem gelooft en anders zal hij tegen iedereen zijn. In wezen is hij beheerst door angst voor het leven, voor zijn eigen verantwoordelijkheid. Als hij alleen in Rome is, kan hij zijn angst bedwingen door aan zijn levensverhaal te werken. Hij voert veel gesprekken, meestal met denkbeeldige partners. Er treedt een soort persoonlijkheidssplitsing bij hem op. Een is er, ‘de man uit de Galleria Doria’, die de rol krijgt van een redder, die hem trouw zal blijven, bijna tot zijn de laatste beslissing.
Deze man is eerst een museumbezoeker die zijn aandacht trekt en met wie hij contact wil zoeken, maar later wordt hij iemand uit zijn eigen voorstellingswereld, op wie hij in zijn dagdromerij telkens terugvalt als hij door angst en onzekerheid wordt overmand. Edo beschijft hem opvallend uitvoerig; zo uitvoerig dat het niet aangaat hem hier in dit overzicht te negeren, ook al kan ik zijn verschijning niet volledig duiden. De man is gedistingeerd en schutterig tegelijk. De eigenlijke karakteristiek luidt: ‘Tweeslachtige indruk.’ Wat is de zin van deze vleesgeworden tweeslachtigheid? Het woord heeft meestal een ongunstige gevoelswaarde, maar zo kan het hier niet gebruikt zijn. Deze man uit de Galleria Doria pleit voor de waarde van de intuïtie, ook al mist de intuïtieve kennis de exacte taal van het rationalistische en mechanistische wereldbeeld. Edo verweet zijn moeder dat ze zich op intuïtie beriep omdat ze niet rationeel denken kón. Maar zo ligt het bij deze gesprekspartner niet. Ik denk dat we de term ‘tweeslachtig’, die zowel op zijn uiterlijk als op zijn manier van kijken slaat, moeten verklaren uit Edo's eigen problematiek: De man vertegenwoordigt een inzicht, dat bij Edo nog niet doorgebroken is, namelijk het inzicht dat de geheimzinnigheid van het menselijk leven voor ons verstand slechts als paradox te omschrijven valt. Edo is de kinderlijke, naïve eenheid van leven kwijt: nu begint hij te hopen dat deze merkwaardige man hem van zijn vervloekte gespletenheid zal kunnen bevrijden;
‘Grijp dit toeval. Je heb iemand ontmoet die je al jaren lijkt te kennen... Hij zal je volgen in je eindeloze redeneringen, hij zal je gevoelens peilen... Als je alles hebt stuk gepraat, zal hij er nog zijn. Hij overtreft je in alles... Met zijn hulp zullen de regels en de theorieën en datgene wat zich daaraan onttrekt tot een eenheid worden. Geen angst meer, geen schuilplaatsen’ (p. 201).
Maar voorlopig kan hij zich alleen maar momentaan, door een soort roes, bevrijden van het gevoel opgesloten te zijn in zijn eigen realiteit. Ik pretendeer niet dat ik hiermee het optreden van ‘de man uit de Galleria Doria’ gedecodeerd heb, maar vermoedelijk is het ook niet de opzet van de auteur om een ontcijferbaar personage in te voeren. Want ook een een herkende paradox blijft paradoxaal, onvoorstelbaar. (De wijze waarop Edo zich in zijn uiterste wanhoop met ‘de Man’ zou willen ver- | |
[pagina 68]
| |
enigen maakt op mij een geforceerde indruk, doordat het lijkt of de scène ontstaan is uit een herinnering aan de mystieke ezel bij Gerard van het Reve. (p.268) Nog eenmaal zoekt hij zijn moeder op en formuleert zijn angst. ‘Ik probeer te ontsnappen aan de tegenstellingen. Ik zoek iets dat voldoet, een emotie die me tot in mijn vingertoppen vervult. Aangezien die niet bestaat zoek ik een zijn zonder er te zijn. Bewegend rust het... ‘Vroeger wilde verliefdheid nog wel eens helpen...’ Maar hij beseft dat verliefdheid meestal narcisme is, d.w.z. eigenliefde, projectie van eigen voorstellingen op een ander. En hij weet ook dat hij van Nina houdt, (p. 244) Op bladzijde 257 begint het 11de, laatste hoofdstuk van het derde deel. Edo heeft een ‘enkele reis’ Heerenveen gekocht. In de trein voelt hij zich vergezeld door de man uit de Galleria Doria. Hij beroept zich tegenover hem nog eenmaal op de perfecte en logische constructie van zijn leven en ondanks zijn wanhoop moeten ze samen onbedaarlijk lachen. De man belooft, dat hij hem niet in de steek zal laten. In een telefooncel belt hij Nina op: ‘Meisje, had hij vertwijfeld geroepen, meisje ik hou zo verschrikkelijk, zo verschrikkelijk veel van je’. Maar: ‘Ik moet mezelf kapot maken, dat is het hoogste, zoals je weet’... ‘Nina had gezegd dat ze ook van hem hield, dat dat niet overging. Rustig vroeg ze hem waar hij zat. Jongen, ik kom je halen. Toen had hij opgehangen’, (p. 259) Hij laat zich door een veerman (als was het Charon) overzetten. Het weer is ruig, novemberachtig en hij gaat naar zijn eiland van dood en gelukzalig leven. Telkens breken er zonnige zomerbeelden uit zijn vroegere jeugd in zijn voorstelling door. Eens toen hij elf jaar was kon de aardse liefde van en voor zijn moeder nog alle onheil keren. Hij herinnert zich dan hoe hij hier in ditzelfde Friese vakantiehuisje in grote verwarring zichzelf en zijn moeder getroost had. Hij had nog een broertje gekregen, maar dat was na enkele dagen gestorven! Edo was vervuld met groot medelijden en tederheid voor zijn moeder. Hij werd, juist na die bevalling, gebiologeerd door haar lichaam. Wanneer hij een keer binnenkomt als zijn moeder juist een badpak aantrekt, glimlacht zij toegeeflijk. Ze zat op het onderste bed in zijn scheepskooi...’ en was overstelpend mooi en sterk met haar brede, iets naar achter getrokken schouders, de gespierde armen, de kleverige okselharen, de vetlobben op haar buik, en die geweldige, blauw dooraderde witte borsten... Hij hoorde zijn hart... Wat kijk je lief naar me, zei ze en strekte haar hand uit. Hij schudde zijn hoofd, maar een ogenblik later zat hij bij haar op schoot, schroefde hij zijn benen om haar middel en liet zich tegen die malse borsten drukken, bijna bewusteloos van vreugde’, (p. 262) Hier ook had hij op een stormachtige septemberdag ontdekt dat zijn vader niet de baas was, toen op een spannend moment bij het zeilen grootvader tegen zijn vader uitviel: ‘Blinder jongen, scheur aan die fok... Slappeling, zo heb ik je niet opgevoed...’. Hij was doodsbang, met zo'n machteloze vader, die opeens niet meer de spil van de wereld was. ‘Wie moest hem nu redden als ze omsloegen? En wie was er nu eigenlijk de baas in de wereld? Toen had hij maar omhooggekeken langs de overhellende mast, zoals zijn moeder hem geadviseerd had.’ (p. 263) Maar nu is hij eenzaam. ‘Staande op de roeibank zag hij het liggen, in de violette schemering: het Buitenst Verlaat. Een grenspost was die plaats vroeger voor hem geweest... Hier begonnen de rietvelden, de meren. Je kon alleen verder als je zeilde en zeilend was hij altijd het dichtst bij de God van zijn moeder geweest’, (p. 263, cf.p.29) Hij pakt wat dingen die hem aan vroegere dagen herinneren bij elkaar en laat ze ‘onder het zingen van het thema van het Musikalisches Opfer, in het water plonzen. Toen was het wachten op de man uit de Galleria Doria begonnen... Ik wil je inademen, ik wil je adem worden en verdwijnen in het donker, zoals ik de adem van mijn moeder werd als ze me de trap opdroeg. Waarom laat je me | |
[pagina 69]
| |
alleen?’ (p. 268) In zijn wanhoop leek het hem toe dat hij de uiterste consequentie moest aanvaarden: te leven wat hij schreef, zijn eigen personage te worden.(p. 270) Hij zeilt weg in de storm. Hij ziet de schuimbekkende golven onder zich; herinnert zich de zomerse, zonnige golfjes, soms blozend van het avondrood. ‘Hoe gelukkig moeten jullie zijn, vormloos, willoos, slaven van de oevers, de wind, de zon en de hemel’. Voorbij de luwte van het Diepe Gat grijpt de wind de zeilen. Hij overziet de stormachtige watervlakte, ‘toen sloot hij zijn ogen’, verliest zijn evenwicht, ‘maar nog voor hij in het ijskoude water verdween, vroeg hij zich al af of hij dit had gewild.’ Probeert nog de bootrand te pakken... ‘Tevergeefs. Laat hem gaan, die vlieger met zijn grauwe zeilen.’ Doordat zijn verstijfde handen de zeilboot nog vasthielden, voelt hij dat de boot de kop op de wind gelegd heeft, ‘en werd andermaal voor de keus gesteld. Hij vond geen antwoord op de vraag, maar hoorde toen in zijn hoofd die woorden... bonkend als zijn hart: ik wil, ik wil.’ Het lukte hem zich op het gangboord te hijsen. ‘Hij zeilde weer, terug, door het Diepe Gat ...naar het dorp. De woorden zwollen, krachtiger werden ze, steeds krachtiger, en klappertandend fluisterde hij zijn triomf. ‘Ik wil. Ik wil. Ik. Wil.’ Een verrassend slot. Verrassend door een stijlverandering die ongegeneerd vrij baan geeft aan de emotie. Oek de Jong, die ernaar streeft elk overbodig woord te schrappen, durft hier de traditionele woordherhaling aan, overwint de behoefte aan ironie, distantie en understatement. Hij versmaadt geen sfeerbebepalende detaillering: het weer, de veerman, het huisje, het landschap, de vaarroute, alles komt ter sprake, De topografische namen van de waterkaart krijgen symboolkracht. Verrassend is ook de moed tot optimisme. Een happy ending is moeilijk geloofwaardig te maken en er zijn niet veel auteurs die dat aandurven.
Een mens probeert op zijn eigen schouders te klimmen om een beter overzicht te krijgen, maar hij blijft altijd zijn eigen raadsel. Wetenschap, ‘allesomvattende rationele gedachtenarchitectuur’ (p. 265), kan niet bij het begin beginnen en niet tot een einde doordenken. Hier is de paradox aanvaard. Als we goed kijken zien we in de laatste regel vier volzinnen. Vooral de laatste twee eenlettergrepige zinnen zijn belangrijk: Lange jaren heeft Edo Mesch de basis van zijn leven gezocht in zijn zelfbewustzijn (Ik denk, dus ben ik werkelijk). Het zou geen wezenlijke verandering geweest zijn als hij nu zijn wil, de blinde levensdrift, als opzichzelf staande grondslag had gekozen. Maar het is duidelijk, tot in de interpunctie toe: niet zijn wil wil, maar Edo Mesch wil. Hij kiest: ook zonder antwoord op de vraag ‘of hij dit had gewild’, komt hij andermaal voor de keus en hij kiest; hij hoorde in zijn hoofd op de maat van zijn hartslag: ik wil, ik wil, en... hij zeilde weer. Ook het zeilen krijgt hier praegnante betekenis: Het vormloze, willoze, slaafse water droeg hem en dank zij de onberekenbare wind kon hij met een hand aan het roer en een hand aan de zeilschoot zijn koers kiezen. Hij zeilde weer terug naar het dorp. Alleen zeilend kon hij verder. |
|