Uitgelezen 5. Reakties op Boeken
(1981)– [tijdschrift] Uitgelezen. Reakties op Boeken– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 47]
| |||||||||
muus jakobse/klaas hanzen heeroma
| |||||||||
Dichter-geleerde.Voor het Compendium bij het Liedboek voor de Kerken heeft Prof. dr. K.H. Heeroma zelf nog een biografische schets samengesteld die ik hier graag laat volgen: | |||||||||
[pagina 48]
| |||||||||
‘Muus Jacobse (Klaas Hanzen Heeroma), geboren 13 september 1909 te Hoorn op Terschelling, bracht zijn jeugd door in Zwolle en studeerde Nederlandse letteren te Leiden, o.a. bij Albert Verwey. Hij behoorde voor de tweede wereldoorlog als dichter en criticus tot de groepering die toen ‘jong-protestants’ genoemd werd en die in Opwaartsche Wegen en De Werkplaats haar tijdschriften had. Hij wilde van jongaf ‘dichter in de gemeente’ zijn en schreef als consequentie daarvan in de oorlogsjaren geestelijke verzetspoëzie en daarna, in het kader van de daartoe gevormde werkgroepen, psalmberijmingen en liederen voor de kerken. - Maatschappelijke loopbaan: leraar in Wassenaar (1936/7), redacteur bij het Woordenboek der Nederlandsche Taal te Leiden (1937/48), hoogleraar aan de Universiteit van Indonesië te Djakarta (1949/52), hoogleraar aan de Rijksuniversiteit te Groningen, sinds 1953.’ (Tot aan zijn dood, op 21 november 1972, is hij daar verbonden aan het Nedersaksisch Instituut.) | |||||||||
Eilandbewoner.Heeroma kiest als pseudoniem de naam van een voorvader, Muus Jacobse, een visser die op het eiland Marken woonde.
Zult gij mij wel herkennen, verre vaadren,
uw zoon, die eigen vreemde gangen ging,
als wij het eiland aan den einder naadren,
waarheen toch 't eendere verlangen ging?
O van uw stugge oog ken ik het wezen,
Muus Jacobse, gij zijt mij lang vertrouwd:
ik heb uw teken in dit boek gelezen
en uw gebeente in mijn geest aanschouwd.
En 'k weet, gij zult ook mij herkennen later,
als vuur en wind door mij zijn heengegaan:
wij varen, vissers van hetzelfde water,
elkaar begroetend op één haven aan.
(uit: Het Grafboek, 1942, opgenomen in de bundel Vuur en Wind, 1945.)
Zelf op Terschelling geboren speelt ‘het eiland’ een bepalende rol in zijn denken. ‘Wie op zo'n eiland als dit, hoe toevallig dan ook, geboren is, krijgt daarmee zo maar voor zijn hele leven een interessante achtergrond cadeau, en als hij een beetje dichter is, grijpt hij die achtergrond natuurlijk aan.’ Wanneer hij later, als ‘eerlijke zomergast’ terugkomt ontdekt hij het ‘op een ander ‘dichterlijk’ niveau om zo te zeggen, in zijn elementen, aarde, oprijzend uit de oervloed, terugwijzend naar de schepping, en door zijn vurige zon en waaiende wind als het ware voorbestemd voor de herschepping, de ‘recreatie’. | |||||||||
De eigen taal van God.Bij de officiële ingebruikneming van het Liedboek voor de Kerken, op 19 mei 1973, wordt o.a. lied 84 gezongen. Het is een van de negenentwintig eigen liederen van Muus Jacobse die in het liedboek zijn opgenomen, daarnaast heeft hij nog vijf kerkliederen vertaald uit het Duits en twee uit het Deens. Zijn naam zal voor altijd verbonden blijven aan dit nieuwe liedboek, niet in de laatste plaats door de bijzondere | |||||||||
[pagina 49]
| |||||||||
stijl van zijn liederen die van een groot geloof in het Woord en de woorden getuigen en van een bijzondere band tussen beide.
O God die op het Pinksterfeest
uw Geest uitstort op alle vlees
en uit de hemel nederdaalt
op alle tong en taal,
stort nu in ons het goede woord
dat wordt geloofd met het gehoor
en indaalt als een zoete wijn
waarvan wij dronken zijn,
dat Jood en Griek en Arabier
uw daden horen, nu en hier,
dat U Romein en Aziaat
in eigen taal verstaat!
O stormwind die ons huis vervult,
vuur dat zich over elk verdeelt,
maak onze eigen woorden tot
de eigen taal van God! (II, lied 84)
Bij de toelichting op dit lied schrijft Ds. W.G. Overbosch o.a. ‘Het eenvoudige gebed om de zegening van de eigen taal is de dichter Muus Jacobse ten voeten uit; het brengt onder woorden wat hij zijn leven lang gehoopt en verwacht heeft. Waarschijnlijk daarom wist hij er zelf niets anders van te zeggen dan: ‘Een pinksterlied, een bede om “het goede woord”/dat wordt geloofd met het gehoor’, om een actualisering van het Pinksterwonder in ‘onze eigen woorden’. (IV, p. 282/283)
Heeroma behoort tot de dichters die op de Pietersberg in Oosterbeek bijeenkomen om te werken aan de nieuwe psalmberijming. Uit hun arbeid ontstaat eind 1958 de grijze proefbundel met 110 Psalmen, in mei 1961 volgt het groene boekje met de komplete Proeve. Eind 1959 raakt hij, als een der laatsten, betrokken bij het werk aan het nieuwe liedboek. Samen met hem werken aan deze opdracht o.a. Jan Wit, J.W. Schulte Nordholt, Willem Barnard en Ad den Besten. De laatste zegt over de samenwerking met Heeroma: ‘Je wist natuurlijk dat je te maken had met een in zekere mate gekompliceerd mens, een man die niet alleen de pretentie had dichter te zijn - en wel dichter in de gemeente - maar die ook “wetenschappikus” van allure was. Hij hield zich bezig met dialektgeografie en wist zowel van de taal- als de letterkunde zijn weetje. Hij kon ook uit een enorme volheid putten wanneer hij daarop werd aangesproken. Volop een geleerde en toch, zelfs in zijn manier van spreken als geleerde, typisch de dichter.’ Dichter, geleerde en eilandbewoner vinden elkaar in zijn ‘taaltheologie’, voor hem een ‘recreatie’ van de taal. Taal valt in zijn visie en levensbeschouwing samen met het Woord. ‘De religie wordt, in geloofsvorm en geloofsinhoud, bepaald door de taal. Dat wil zeggen dat ook God-zelf, zoals wij hem God laten zijn, bepaald wordt door onze taal. God is de sprekende God, God is de taal van den beginne. Gods zelfopenbaring is gesproken openbaring. Gods heil is gesproken heil.’ Of, zoals Ad den Besten tegen mij zegt in een interview over de taaltheologie van Heeroma: ‘De taal, zou je bijna zeggen, als God.’ | |||||||||
[pagina 50]
| |||||||||
In deze bijdrage wil ik proberen dit ‘geloof in de taal’ een grotere bekendheid te geven, omdat alleen vanuit deze ‘taaltheologie’ de gedichten en liederen van Muus Jacobse ten volle kunnen worden begrepen en verstaan in hun diepste essentie. | |||||||||
De lange sonate van de dood.Als Heeroma wordt geboren is de twintigste eeuw nog maar net begonnen. De filosoof Friedrich Nietzsche is op de breuk van twee eeuwen begraven en zijn woorden hangen als een duistere dreiging boven de nieuwe tijd: ‘Wat hebben wij gedaan, toen we deze aarde losmaakten van haar zon? Waarheen beweegt ze zich nu? Waar gaan wij heen? Weg van alle zonnen? Wentelen wij ons niet voortdurend om en om? En naar achteren, en op zij, naar voren, naar alle kanten? Is er nog een boven en beneden? Dwalen wij niet als door een oneindig niets? Grijnst ons niet de lege ruimte aan? Is het niet kouder geworden? Komt niet voortdurend de nacht en meer nacht? Moeten niet overdag lantaarns worden aangestoken? Horen wij nog niets van het lawaai van de doodgravers die God begraven? Ruiken wij nog niets van de goddelijke ontbinding? Ook de goden vergaan! God is dood! God blijft dood! En wij hebben hem gedood!’ Als Heeroma een jaar oud is schrijft Franz Kafka in zijn dagboek: ‘Bijna geen woord dat ik schrijf past bij het andere, ik hoor hoe de medeklinkers hol klinkend tegen elkaar schuiven en de klinkers zingen daarbij als negers in een show. Mijn twijfels staan in een kring om ieder woord, ik zie hen eerder dan het woord, maar wat nu? Ik zie het woord helemaal niet, ik verzin het. Dat zou nog het grootste ongeluk niet zijn, alleen zou ik dan woorden moeten kunnen verzinnen, die in staat zijn de lijkenlucht in een andere richting te blazen, waardoor ze mij en de lezer niet meteen in het gezicht waait.’ En de twintigste eeuw is nog maar net begonnen! Het woord ‘concentratiekamp’ is nog betrekkelijk nieuw, Hitler woont nog in Wenen en noemt zich ‘akademisch gevormd schilder’ en zelfs een keer ‘auteur’, de jongens die in de eerste wereldoorlog zullen sterven hollen nog achter vlinders aan, Auschwitz is nog geen zwart gat in het menselijk denken, God is misschien nog warm en de atomen zijn nog ongesplitst. Hiroshima mon amour! Maar alles is geschied en het heeft zijn weerklank gekregen in de taal. Dood, verderf, angst, zinloosheid, leegte, duisternis zijn in de taal geslopen. De nog hol klinkende letters bij Kafka zijn bij Samuel Beckett al verwrongen tot wartaal. En wij leven bijna aan het einde van deze twintigste eeuw, in de schaduw van het jaar 2000, een jaartal dat klinkt als een dreiging. Een gek en een druk op de knop en wij zijn weg en met ons het alfabet. We zijn banger dan ooit, door alles wat we weten en niet weten. We weten eigenlijk niet of de derde wereldoorlog al niet begonnen is. ‘Alles wat ik weet’, laat Beckett iemand zeggen, ‘is wat de woorden weten, en de dode dingen, en dat wordt een aardig sommetje met een begin, een midden en een eind zoals in de goed opgebouwde zin en de lange sonate van de dood’. Maar wát weten de woorden dan nog? Wat zou er dan nog te zeggen of te schrijven zijn? ‘Ik ben zo moe, dat mijn pen niet meer kan schrijven’, noteert André Schwarz-Bart in De laatste der Rechtvaardigen, de lijdensgeschiedenis van het Joodse volk. ‘Ik ben zo moe, dat mijn pen niet meer kan schrijven. ‘Mens verscheur je klederen, bedek je hoofd met as, snel door de straten en dans, dans van waanzin...’ | |||||||||
[pagina 51]
| |||||||||
Midden in de dood zijn wij in het leven.En dan schrijft iemand een gedicht, op het moment van weer eens verhevigde waanzin, bij de hervatting van de kernbomexperimenten in de dampkring in 1961 schrijft Muus Jacobse: Midden in de dood
Midden in de dood
zijn wij in het leven,
want Eén breekt het brood
om met ons te leven
midden in de dood.
Dood is in ons bloed,
dood voor onze ogen,
maar Hij geeft ons moed,
dat wij leven mogen
met de dood in 't bloed.
Dat wij uit de dood
opstaan om te leven,
etend van het brood
dat Hij heeft gegeven
midden in de dood.
Lamp voor onze voet,
licht voor onze ogen,
geef ons levensmoed
met de dood voor ogen,
met de dood in 't bloed.
Jezus, uit de dood
opgestaan tot leven,
wees voor ons het brood,
dat wij in U leven
midden in de dood.
Wees voor ons de wijn,
dat wij van U drinken.
Wees voor ons de pijn,
dat wij in U zinken,
dat wij in U zijn. (II, lied 359)
Hij schrijft er als toelichting bij: ‘(...) Nog nóóit, ook niet in de oorlogstijd, had ik mij zo ‘midden in de dood’ gevoeld, zo ‘met de dood voor ogen, met de dood in t bloed’. Toen moest ik denken aan de middeleeuwse antifoon (keervers) Media vita in morte sumus, door Luther vertaald - of liever naar een al bestaande Duitse vertaling bewerkt - als: Mitten wir im Leben sind mit dem Tod umfangen. Maar ik dacht ook aan het Avondmaal, de maaltijd tot leven, ‘midden in de dood’. En ik keerde de beginregel van de antifoon om: ‘Midden in de dood/ zijn wij in het léven/ wánt... Eén breekt het brood/ om met ons te leven/ midden in de dood’. | |||||||||
[pagina 52]
| |||||||||
De laatste strofe was er oorspronkelijk niet bij, maar een van mijn vrienden merkte op dat het gedicht als avondmaalslied niet compleet was, omdat het motief van de ‘wijn’ ontbrak. De ‘wijn’ is het ‘vergoten bloed’, ‘wijn’ rijmt op ‘pijn’. In de ‘pijn’ van Hem die voor ons stierf om ons te laten leven, kunnen wij zelf, stervend, wegzinken om op te staan, om, ‘in Hem te zijn’. (IV, p.818)
Om duidelijk te maken dat Muus Jacobse geen levensvreemde dichter is die met oogkleppen voor in een vroom hoekje stichtelijke liedjes in elkaar zit te knutselen, laat ik hier nog een gedicht volgen waaruit blijkt dat ook hij het gevoel kent verlaten te zijn, het van-God-verlaten-gevoel dat de mens van deze eeuw met zich meedraagt. Een landheer had met eigen hand
Een landheer had met eigen hand
een goede wijngaard aangeplant,
voorzag die van een uitzichttoren,
een pers en alle toebehoren,
beveiligde hem met een heg,
gaf hem aan pachters en ging weg
om, als de wijngaard had gedragen,
zijn aandeel in de vrucht te vragen.
Het land dat wij bewonen
hoort ons alleen.
Wie om de pachtsom komen
zenden wij heen.
God week te lang geleden
uit ons bestaan.
God is in eeuwigheden
op reis gegaan.
Wij hebben Gods natuur gepacht
en nooit meer om de huur gedacht,
hebben gegrepen en geslagen
die om de vruchten durfden vragen,
hebben gestenigd en gedood
die deden wat hen God gebood.
Maar niets is ons nog overkomen,
de wijngaard is ons niet ontnomen.
Het land dat wij bewonen
hoort ons alleen.
Wie om de pachtsom komen
zenden wij heen.
God week te lang geleden
uit ons bestaan.
God is in eeuwigheden
op reis gegaan.
O Here God, wat wilt Gij nog?
Zendt Gij uw Zoon? Gij kent ons toch,
| |||||||||
[pagina 53]
| |||||||||
Gij weet toch hoe wij met Hem handt en,
hoe wij Hem doden als de andren.
Wij werpen Hem uw wijngaard uit
om die te erven als een buit.
Dan kan ons niets meer over komen,
wordt nooit de wijngaard ons ontnomen.
Zult Gij nu tot ons komen,
Heer, tot een straf,
en 't land dat wij bewonen,
neemt Gij 't ons af?
Zullen wij 't niet beërven
als deelgenoot,
maar met de kwaden sterven
een kwade dood? (II, lied 61)
‘Dergelijke onvrome geluiden zijn in de Kerk natuurlijk betrekkelijk zeldzaam’, zegt Ad den Besten. ‘Je zou kunnen zeggen dat in dit lied de notie van de dood van God, die een aantal jaren geweldig opgeld heeft gedaan, dichterlijk gestalte heeft gekregen, maar niet op de manier zoals die slogan, die leus vaak is aangeheven.’ En de dichter zelf merkt op naar aanleiding van het refrein, dat volgt op strofe 1 en 2: ‘God is immers’ op reis gegaan’, God is nergens meer, God is dood.’ Maar voegt hij er aan toe: ‘Bij strofe 3 wordt dit refrein niet herhaald, want het laatste woord is toch aan de “afwezige” God.’ (...) (IV, p.251) | |||||||||
Het Woord van het begin...Wie in deze eeuw, midden in de dood, midden in de verlatenheid, zo spreekt, spreekt andere taal, taal tegen de dood in, taal tegen het lot in, taal tegen de tijd in, taal die niet hol is, taal die meer weet dan de woorden weten, taal die diep geworteld is, zo diep dat uiteindelijk niets haar kan ontwrichten. Wie zo spreekt gelooft dat de eerste en de laatste woorden niet door mensen gesproken behoeven te worden en dat ze daarom ontkomen aan de waanzin en de dood.
Wie in deze eeuw zo spreekt, gelooft dat taal oneindig veel meer is dan een geordend kommunikatieapparaat, meer dan een linguaal signaalsysteem. Wie zo spreekt gelooft niet dat de woorden zomaar uit de lucht zijn komen vallen, tenzij lucht staat voor hemel. Het boek
Het Woord van het begin
Sluit alle woorden samen.
Zij zeggen ja en amen
En krijgen slot en zin.
God heeft zegen en vloek
Van de dood en het leven
Eens voor al opgeschreven.
God is een open boek.
| |||||||||
[pagina 54]
| |||||||||
En ik begrijp vaak niet,
Als ik zijn held're geheimen
Moet navertellen in rijmen,
wat Hij daar nog in ziet. (III, p.6)
Wanneer wij op de eerste bladzijden van de bijbel lezen, schrijft Heeroma, ‘dat God de hele wereld waarin wij leven gesproken heeft, moeten wij toch vragen wat we ons daarbij moeten voorstellen. Wanneer we lezen “God was het woord”, moeten we vragen: wat betekent dit nu eigenlijk? Wanneer er in het Heilige Boek, dat de levensbron van ons geloof moet zijn, taalkundige begrippen gehanteerd worden, zijn wij toch wel gedwongen over de verhouding van taal en religie na te denken.’ Over die verhouding, tussen taal en religie, gaan de voordrachten en tijdschriftartikelen die uiteindelijk gebundeld zijn in het boek ‘Nader tot een taaltheologie’. De kern is steeds het spreken van God, daardoor is de taal in haar wezenlijkste funktie scheppend, ze vindt haar uitgangspunt in de schepping van de mens naar Gods beeld en gelijkenis. ‘Het leven van de mens, mijn eigen kleine menselijke leven, heeft iets met het grote goddelijke leven te maken, want God “blies de levensadem in zijn neus en zo werd de mens tot levende ziel”. Het beeld Gods is de eerste uitdrukking van het pneumatische (pneuma=geest) verbond tussen God en mens. Het impliceert dat God zichzelf een menselijke gestalte gegenereerd heeft, opdat hij de mens menselijk zou kunnen ontmoeten. In zijn verbond openbaart God zich aan de mens op de wijze van een mens, spreekt God met de mens op de wijze van een mens. De menselijke taal, het humanum bij uitstek, wordt door dit verbond der ontmoeting tegelijk het divinum bij uitstek. Om God te kunnen ontmoeten behoeft de mens niets naders te kennen dan zijn eigen menselijke taal, want God heeft, doordat hij de mens naar zijn beeld schiep, deze taal aangenomen, God is in deze menselijke taal mens geworden.’ De woorden
God sprak met A dam
Op de avondwind,
Gaf aan de woorden
Dat ze zijn te horen
Adem van de wind.
God sprak met Mozes
Op de berg Horeb,
Gaf aan de woorden
Dat ze zijn te lezen
Tekens op de steen.
God sprak met Jezus
In zijn vlees en bloed,
Gaf aan de woorden
Dat ze zijn te eten
Leven uit de dood.
Laat ons dan horen
Woorden uit de winden,
| |||||||||
[pagina 55]
| |||||||||
Tekens van de stenen,
Laat ons dan eten
Leven uit de dood. (III, p. 12)
In dit gedicht is het ‘taalverbond’ tussen God en mens vastgelegd. In de derde strofe wordt het beeld van het avondmaal opgeroepen. ‘In het Avondmaal’, schrijft Heeroma, ‘heeft het Nieuwe Verbond, dat is het nieuwe taalverbond van het Woord dat in de Mensenzoon vlees is geworden, zijn meest sprekende gestalte gekregen, en deze gestalte is bij uitstek bewarend, omdat zij ritueel herhaalbaar is. Wij krijgen in brood en wijn, die vlees en bloed zijn, het Woord in onze mond gelegd en kunnen het met onze tong proeven, telkens opnieuw. Het Woord bewaart zichzelf als levend Woord, als Woord van vlees en bloed, door zich aan ons te eten en te drinken te geven, door zich met mondenvol aan ons weg te geven. God het Woord levert zichzelf over aan de monden der mensen, omdat het zo door God de Spreker gewild is.’ | |||||||||
Omdat het woord geschied is.God spreekt en het is er. ‘Het is een kwaliteit van God dat Hij als spreker de woorden geschieden doet’, zegt Heeroma. Dan komt hij tot deze prachtige formulering: ‘Het woord dat geschied is, is een geschiedwoord, een bewaarwoord, een verhaalwoord, dat ons toestaat het beleefde leven sprekenderwijs te herhalen. Leven dat tot een geschied woord, een geschiedwoord, een verhaal geworden is, blijft bewaard. Het geschiedwoord, het verhaalwoord wordt aan de taal toegevoegd, het kan vernieuwd worden van actualisering tot actualisering, van spreker tot spreker, van taalgeheugen tot taalgeheugen, van geslacht tot geslacht. De taal is de grote levensbewaarder, omdat zij de grote bewaarder der geschiede woorden is. Wij beleven in ons spreken niet alleen ons eigen leven, maar ook het leven van allen die voor ons in onze taal bestaan hebben. Daarom is ‘levend woord’ niet zo maar een oneigenlijke zegswijze waar het taaldenken geen houvast aan heeft, maar een zeer eigenlijke, exacte, wetenschappelijk verantwoorde uitdrukking.
Levend is een woord dat leven bewaart en dat, zovaak het sprekenderwijs vernieuwd wordt, ook leven baart. Het woord is levensbewarend en levenbarend omdat het de eigenschap heeft te kunnen geschieden.’ Omdat het woord is geschied
1
God houdt, opdat wij niet stomweg vergaan,
Ons mondeling en schriftelijk in stand.
Zijn woord verdedigt ons met hand en tand,
Zijn geest vecht letterlijk voor ons bestaan.
2
Hoe langer je leeft,
Hoe meer onuitgesproken blijft.
Hoe langer je spreekt,
Hoe meer je naar de dood toe zwijgt.
Achter de taal
Spreken nog andere woorden.
| |||||||||
[pagina 56]
| |||||||||
Achter de taal
Zijn oren om te horen.
3
Helemaal woorden worden,
Letters worden,
En één stem
Daarachter-
Tot ook die
Verstomt:
Stof tot stof,
Geest tot God.
4
Omdat het woord is geschied,
Gaat niets het leven te boven.
De doden hebben geen lied,
Maar de levenden kunnen loven. (III, p.24/25)
Het is veelzeggend dat Heeroma, elders in dezelfde bundel, een variant op het eerste kwatrijn de titel ‘Taaltheologie’ heeft meegegeven. De woorden God, Zijn woord en Zijn geest, in regel 1,3 en 4, zijn vervangen door De taal:
De taal houdt, dat wij niet stomweg vergaan,
Ons mondeling en schriftelijk in stand.
De taal verdedigt ons met tand en hand.
De taal vecht letterlijk voor ons bestaan. (III, P-28)
| |||||||||
In de taal is het laatste verstaan.In de visie van Heeroma leven wij niet alleen uit de woorden, maar ook door de woorden, ze zijn ons tot voedsel, ze behoeden ons voor de ondergang in de grote leegte van het angstige zwijgen. Woorden zijn nodig om in leven te blijven. De bevrijding die zijn opvatting biedt is dat wij uiteindelijk de taal niet behoeven rond te praten, uiteindelijk geen zin aan de woorden hoeven te geven, tenminste niet de laatste en hoogste zin.
Wij hoeven alleen maar te proeven en na te spreken wat voor gesproken is. ‘Maar naspreken, dat is inspreken, is niet volledig zonder uitspreken, dat is voortspreken. Om ons leven te bestendigen moeten wij de woorden niet alleen in ons opnemen, maar ze ook weer sprekenderwijs van ons doen uitgaan, moeten wij niet alleen inademen maar ook uitademen. Om ons leven te bewaren moeten wij het tegelijk met mondenvol weggeven, anders zullen wij het verliezen. Het verbond van de taal waarin wij bestaan, is een verbond van nemen en geven, van mee-delen in de dubbele betekenis van deel-nemen, d.i. deelkrijgen, en uitdelen, d.i. deel laten hebben. Dat doen wij zeer lichamelijk met keel en mond, kaken en tanden, tong en lippen. Taal is lingua, glotta, tong. Taal is lichaam, taal is vlees.’ Het Woord is vlees geworden, het Woord is woord geworden, taal, voedsel, eten en drinken, adem, leven en daarom is het, alle wartaal en holklinkende letters ten spijt, vertroostend: | |||||||||
[pagina 57]
| |||||||||
Consolatio Verbi
1
In de taal is het laatste verstaan,
Maar niet in de taal van de tijd,
En daarom geloven wij aan
Opstanding, eeuwigheid,
Een mond om terug te geven
Wat oren en ogen ontvingen,
Adem om uit te leven
Als horen en zien vergaan.
2
Gij hebt uw volk gedacht
Met psalmen in de nacht.
Verborgen in uw woord
Zongt gij ze aan hen voor.
Denk aan mijn kleine zoon,
Die nog niet praten kon.
Waar is hij heengegaan,
Slapend onder zijn naam?
Zult gij hem leren zingen, God?
3
Sinds gij het vlees en bloed,
Waarin gij u met ons verbond,
Te eten en te drinken hebt gegeven aan de aarde,
Gaat wat gij sprekend openbaarde
Van mond tot mond
In wijn en brood.
O wijngaard, tarweakker!
O opstanding van het gestorven woord! (I, p.201)
In dit gedicht komt het diepste geheim van het taalverbond tussen God en mens naar voren: ‘God heeft het eeuwige leven van het “Woord” verbonden aan het sterfelijke leven van onze woorden, de woorden in ons oor en in onze mond. Maar daardoor zijn de sterfelijke woorden in ons oor en in onze mond ook voorbestemd om op te staan in het “Woord”, wanneer Gods ogenblik onze tijd vervult.’ | |||||||||
Spreek zelf in mij het rechte woord.In de gedichten en liederen van Muus Jacobse vinden we telkens momenten waarin hij duidelijk doelt op dit taalverbond, een paar voorbeelden;
Gij hemel en aarde, doet open uw oor
en geeft mij gehoor.
Ik spreek dat mijn woord op u regenen zou,
mijn taal op u druppelt als dauw. (II, lied 8)
| |||||||||
[pagina 58]
| |||||||||
want als uw stem tot ons spreekt,
zien wij en kennen wij U. (II, lied 52)
Kom met uw scheppingswoord
in onze ziel! (II, lied 56)
Wie anders dan Gij alleen
kan ons te geloven geven
woorden van eeuwig leven? (II, lied 76)
Gij sloot door uw woord een verbond
en in onze liederen woont Gij.
Zomin als uw woord
vergaat, zal het koor
van die uw lof zingen teloorgaan. (II, lied 458)
Hoe nu de Stem tot taal gaat worden! Hoor,
Het zal verstaanbaar zijn voor ieder oor: (III, p.32)
Zolang ik maar spreken blijf,
Red ik het vege lijf. (III, p.36)
Voor de dichter die ‘gelooft met de taal’ betekent dit dat God de enige ware auteur is ‘alleen God kan werkelijk oorspronkelijk zijn. (...) God wordt voor mij de eerste en de laatste, de enige ware spreker, de enige ware auteur. Alles wat mij al schrijvende of sprekende aan ware woorden invalt, wordt voor mij ‘la part de Dieu’, toewaaisels van hem. Ik, menselijk schrijvertje, sprekertje, zou een plagiaris moeten heten, als mijn toeeigening van zijn woorden niet naar zijn wil en dus, van het standpunt van zijn goddelijk taalauteursrecht, volkomen legitiem was.
Het is zijn bedoeling dat wij naar hem luisteren en hem naspreken, en ook dat wij luisteren naar allen die vóór ons naar hem geluisterd hebben, dat wij naspreken wat zij van hem nagesproken hebben.’
Spreek zelf in mij het rechte woord.
Zo vaak ik woorden voor U vond,
heb ik mij in mijn woord vermomd.
Nu wacht ik tot Gij zelve komt
en spreekt, zodat uw knecht het hoort. (II, lied 395)
Het is begrijpelijk dat de visie van Heeroma op de taal bij velen op grote weerstanden stuit, in meerdere kritieken komt het woord ‘geloofsfanatisme’ voor. ‘Taal’, schrijft een kritikus naar aanleiding van ‘Nader tot een taaltheologie’, ‘is slechts een segment van onze innerlijke structuur, namelijk dat segment dat zich bezighoudt met de benadering van de ander, een benadering die in hoofdzaak om praktische redenen geschiedt. Ons diepste denken, ons wezenlijkste zelf voltrekt zich echter in symbolen die voor taal onbereikbaar zijn.’ Niet ter verdediging, wel ter aanvulling vermeld ik dat Heeroma niet alleen staat in zijn opvattingen. De grote Joodse denker Martin Buber schrijft: ‘De taal was voor de Joodse mys- | |||||||||
[pagina 59]
| |||||||||
tiek van oudsher een wonderlijk en ontzagwekkend iets. Er bestaat een kenschetsende theorie der letter, als wereldelementen beschouwd, welke spreekt van hun vermengingen als van het binnenste der werkelijkheid. Het woord is een afgrond, door welken de spreker schrijdt. ‘Men moet de woorden spreken, alsof de hemelen daarin geopend waren. En niet behoort het te zijn, als naamt gij het woord in uw mond, maar alsof gij u in het woord begeeft.’ Wie het heimelijke lied kundig is, dat het binnenste naar buiten draagt, de diepe, geheimzinnige melodie, die de klanken aaneenrijgt op wondere wijze, den heiligen reizang, die eenzame, schuchtere woorden samensmelt tot gezang der verten, die wordt van Godsmacht ganselijk vervuld, ‘en het is, als schiep hij hemel en aarde en alle werelden opnieuw.’ In onze tijd schrijft de Duitse nobelprijswinnaar Heinrich Böll: ‘De taal is een geschenk van God, een van de grootste, want God heeft zich, toen Hij zich openbaarde, altijd van de taal bediend; de taal is voor hem die schrijft als een geliefde die talloze gaven gereedhoudt; zij is regen en zon, roos en dynamiet, wapen en broeder, en in elk woord schuilt altijd, zij het onzichtbaar, onhoorbaar: dood - want al het geschrevene is tegen de dood aan geschreven.’
Ik wil me niet achter anderen verschuilen, dat zou ook laf zijn na alle woorden die ik aan Heeroma's opvattingen heb gewijd. Het zal zonder meer duidelijk zijn dat inzicht in zijn ‘taaltheologie’ groter inzicht geeft in zijn werk. En daarnaast? Wanneer iemand vroeger op het schoolplein in het speelkwartier een sterk verhaal vertelde hing je aan zijn lippen, maar aan het slot van zo'n verhaal zei je dan vaak langs je neus weg: ‘Geloof je het zelf!’ Daarmee was de verteller ontmaskerd, hij was op z'n best een boeiende verteller en er zijn vervelender mensen te bedenken. Geloof ik het zelf, of hoor ik straks de bel die aangeeft dat dit speelkwartier voorbij is en dat het echte leven weer begint. Misschien kan ik alleen maar zeggen wat ik niet geloof: ik geloof niet in de vooruitgang van de techniek waarin de menselijke maat verloren is gegaan, ik geloof niet in veiligheid en vrede bij de gratie van de neutronenbom, ik geloof niet in het draaitollenalfabet van politici. En op dit moment, wanneer ik logischerwijs zou moeten vervolgen met te zeggen dat ik niet geloof dat wij nog iets hebben waardoor wij deze dolgedraaide wereld weer menselijk zouden kunnen krijgen, ‘midden in de dood’, lees ik bij Heeroma: ‘God blijft waken over de taal, zoals hij blijft waken over de mens, zoals hij blijft waken over de wereld. Alzo lief heeft hij de mens en de wereld gehad, dat hij zich in de taal voor tijd en eeuwigheid met hen verbonden heeft. Hij heeft de gestalte van de taal aangenomen en in haar logos en haar pneuma zijn Zoon en zijn Geest in de wereld gezonden om de mens te redden. Zolang het taalverbond tussen God en mens blijft opgericht, kan de wereld niet te gronde gaan.’
En dan weet ik alleen dat dit het sterkste verhaal is dat ik ooit heb gehoord. En het kenmerk van echte sterke verhalen is dat ze in zichzelf en uit zichzelf bestaan. Daar hebben ze ons geloof niet voor nodig. | |||||||||
[pagina 60]
| |||||||||
|
|