Uitgelezen 5. Reakties op Boeken
(1981)– [tijdschrift] Uitgelezen. Reakties op Boeken– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 19]
| ||||||||
geert boogaard
| ||||||||
[pagina 20]
| ||||||||
ger, klaarder en actueler horen spreken over de verzoening en de messiaanse verwachting dan in de verzen van deze onbekende. De auteur zelf biedt in de titels van zijn zeven bundels een middel om de thema's van zijn werk kernachtig, te omschrijven:
| ||||||||
1. Tijd en Teken (1963)Het gedicht Immanuël (p.14-16) blijf ik herlezen.
‘Wanneer het niet waar is
dat er iemand in de wereld is gekomen
die de Naam draagt:
Immanuël
kan niemand leven’.
Met deze geladen strofe begint het gedicht. De kernvraag van ons bestaan is hier gesteld: kunnen wij leven? Is er een mogelijkheid dat wij niet alleen er zijn en verdwijnen, maar dat wij leven? Het antwoord is, met een joods aandoend beroep op een Naam: ja, al is het ternauwernood. De Naam waarom het kan, is Immanuël. Dat betekent: God met ons.
‘Ik wil wel bestaan
maar alleen samen:
Jahwe en ik
anders heeft het geen zin
zonder Hem ben ik een ding
levend en levenloos’.
Het tijdsperspectief in het gedicht schuift in en uit, zoals in een teleskopische kijker: heden (Spoetniks) - ver verleden (een stem uit Israël) - verre toekomst (eeuwen van geweld zullen over mij heen wentelen) - heden (mijn kinderen) - toekomst (een koninkrijk dat komt) - nabij verleden (Anne Frank). Het konsentratiepunt in de tijd is een gebeurtenis in het verleden die een blijvende geldigheid heeft en ook houden zal. Het is de gebeurtenis waarnaar de titel verwijst en die in de eerste, de zevende en de laatste strofe centraal staat: dat God-met-ons is gekomen. Ook de kernvraag: kan een mens leven? wordt in het gedicht in telkens nieuwe vormen gesteld, zoals door een reeks dia's een landschap toegankelijk en inleefbaar gemaakt wordt. Door middel van ontkenningen wordt de vraag hoe langer hoe enger. Ik kan niet leven tussen berichten, niet tussen haat, ik kan niet leven met schuld en niet met een lichaam dat vergaat. Over de toekomstplannen van de kinderen: ‘Soms denk ik: waarvoor?’ Er is moed voor nodig, de kernvraag zo konsekwent en konkreet te stellen. Er zijn twee voor de hand liggende antwoorden denkbaar. Het ene is: neen. Een mens kan niet leven, hij kan alleen er zijn en verdwijnen. | ||||||||
[pagina 21]
| ||||||||
Het andere is: nescio. Of een mens leven kan, is niet te weten; er zijn vermoedens van licht maar veel ervaringen van duisternis. Troost is er wel, in de natuur of de muziek of het schuilen bij elkaar, maar of het leven een blijvende zin heeft, weten we niet. Het derde antwoord ligt niet voor de hand en is ook niet door mensen bedacht. Het is in tegenstelling tot de vorige twee antwoorden positief. Men kan het echter niet kiezen om ervan af te zijn. Het is ook niet te beredeneren; je kunt het geloven. Het tweede gedicht dat ik uit Tijd en Teken noem is Het Gericht (p.56-57). Weer dat teleskopische tijdsperspektief. Een minder breed opgezet schilderij, maar evenzeer persoonlijk en beklemmender. Het begint met een ondergang als van Jona, een ervaring van grote benauwdheid.
‘met vier handen
werd ik in zee geworpen
wegzinkend in het oerwater
dat om mij heen was
ais een beslissing’.
Dan roept hij, uit de diepte. In de redding komt een vrede over hem die zich mild en bevrijdend aan de lezer meedeelt.
‘Er stonden mensen op de oever
die mij herkenden.
Zij namen mij mee naar huis
en luisterden naar mijn verhaal.
Zij gaven mij brood en wijn
en zeiden daarbij
dat wij de dood achter ons
en het leven voor ons hebben
dat ook het water
waarin ik verdronk
waaruit ik later
weer opkwam
daarvan sprak.’
Hier staan ze, de tekenen van behoud: brood en wijn van het avondmaal, water van de doop. Ontkomen aan het gericht komt hij tot rust. Er is zelfs sprake van slapen gaan. Maar het kleine gebed waarmee het gedicht eindigt is vol van verlangen. Hij wil zijn echte redder zien en roept hem ook aan voor anderen. Het gedicht heeft letterlijk hetzelfde open einde als de bijbel. | ||||||||
2. Met dank aan de Joden (1966)De tweede bundel moest wel in zijn titel verwijzen naar de herkomst van al onze kennis van heil. In Tijd en Teken heeft Boogaard al gezegd: ‘... en al de woorden leen ik van Israël’. Met het geloof van Israël komt er een trek in deze poëzie die ons in alle bundels zal treffen en die het kortste kan worden weergegeven met de twee woorden die de titel van de vijfde bundel vormen: En toch. Het is de tegenstrijdigheid, het ongerijmde, het welhaast ongeloofwaardige, de paradox. Het is zelfs de ontkenning van de dood. Hij geniet er zelf geweldig van: | ||||||||
[pagina 22]
| ||||||||
‘we worden geraakt,
we hinken,
we zijn Israël,
we worden vervuld
van een zeer vreemde
vrolijkheid’
Kerkdienst (p. 13): ‘we gaan licht aansteken in het leven van mensen, wacht er maar op ... mijn stem is een opgaande zon, mijn handen zijn vrolijk, als duiven’. Hij voelt zich er erg klein bij: ‘Mijn mond is er niet geschikt voor...’ (p.22). Hij is kwaad als mensen weigeren: ‘Een deel van hen is onwillig, zij willen nooit aan genade’ (p.7). Het moet allemaal in het laatste gedicht, Dankzegging, in een kort briefje aan God vastgelegd worden, een openhartige, kinderlijke liefdesverklaring:
‘Ik wil hier opschrijven,
Jahwe,
waarom ik U zo volkomen
vertrouw
en zo hartelijk
liefheb’.
| ||||||||
3. Wanneer ik bid (1972) is een van de innigste bundels. In verbolgenheid over de weigerende gemeente zeer hevig:
‘Maar soms is er niets aan,
Heer,
is er helemaal niets
aan het christendom,
echt niet,
omdat het niet leeft uit Uw toekomst,
het richt er geen zichtbaar
teken van op.
Het is niets meer
dan een aantal stoelen
met mensen erop’
In verbondenheid met Israël zeer verknocht en solidair:
‘Dat volk mag wachten op Uw dag,
op de dag der zaligheid,
de dag waarin U een grote maaltijd aanricht
voor alle volken,
kruitdamp zult doen optrekken,
sluiers van rouw zult af nemen,
de smaad van Israël doen wijken’.
In de direkte relaties - met moeder, vader, grootmoeder - en met de verdere naasten - het angstige kind, mijn alcoholist - vervuld van een liefde die op sommige momenten zich nog veel wijder uitstrekt: tot de volken, tot de hele schepping:
‘O God, wacht toch niet,
overal hunkert het...’
| ||||||||
[pagina 23]
| ||||||||
Alle 29 gedichten van deze bundel zijn gebeden, gericht tot God, met wie hij strijdt, op wie hij hoopt, die hem vertroost, tot wie hij vertrouwelijk spreekt:
‘Wanneer ik bid...
nee ik Hg er niet
bij geknield,
meestal sta ik geleund tegen
mijn boekenkast,
mijn armen er bovenop
en mijn hoofd er net
bovenuit
en zo praat ik dan’.
| ||||||||
4. Brood en Wijn (1975)
‘Vertel ik van Jezus,
Uw Zoon,
steeds zie ik brood
en wijn op
een tafel,
steeds hoor ik
een vrolijk
gesprek,
waarmee Gij
vergeeft
en geneest’.
Het aanbod is royaal, dat is: vorstelijk. Brood en wijn zijn gaven van een Gastheer die zichzelf uitdeelt, het zijn de symbolen van het lichaam en het bloed van Christus.
‘De vader komt
buiten en
roept van
de drempel,
want ieder is
welkom,
de dingen
gereed’
De dichter verkondigt; er is zoveel ruimte! Maar op andere momenten overvalt hem het verdriet en vervalt hij in smeken.
‘Is er nu niets aan te doen, Heer?’
‘... hoor, Heer, mijn stem als ik roep: Heer, hoe lang nog?’
‘Heer, help toch, er zit U niets in de weg’
De Jom Kippoer-oorlog, de verbannen Solzjenytsin, de moeder van een gestorven kind, een krankzinnige, een vernederde vrouw,
‘Heer, het roept
overal,
| ||||||||
[pagina 24]
| ||||||||
in de stad,
op het tand,
in mijn hart,
mijn verstand,
als een kind om
zijn moeder;
hoor!, het roept,
Albehoeder,
hoor!, het roept:
Kom,
o kom!’
| ||||||||
5. Door het roepen en smeken verandert de nood niet. De vraag kan niet uitblijven: waarom blijf je dan toch geloven? In de bundelEn toch... (1977) wordt de vraag letterlijk gesteld. Het gaat dan op blz. 38 over iemand voor wie hij negen jaar lang gebeden heeft. Zij leefde in een wereld van angst en stierf radeloos.
‘Waarom bleef ik
dan
in het
geloof?
Alleen omdat
Jezus
in angst was
als zij.
Niets is er ooit
in haar ziel
veranderd.
En toch....’
Het staat op veel plaatsen in deze intens christelijke gedichten: Jezus' machteloosheid troost ons. Een vreemd antwoord op de oer-vraag van het leed. Het is een antwoord, uit geloof geboren. In navolging van Hem gaat de man die deze gedichten schreef naar de mensen toe. Hij kan stil en diep genieten van het leven, maar zijn plaats is bij hen die lijden en gebukt gaan onder schuld (Verantwoording, p.5; Vrijspraak, p.31; Emeritaat, p.26, Broederschap, p.33). Zijn groei van kind tot man volgen we in de twaalf autobiografische gedichten van bladzijde 6 tot 17. Ze eindigen met een paradox:
‘Sindsdien leef ik zo
dat ik kapot
en heel ben
tegelijk,
en het
gaat’.
| ||||||||
6.De voorlaatste bundel, die verschenen is in 1978, heet Er is een Woord. De gedichten bereiken hier een hoge spanning. De boodschap wordt nog meer gekonsentreerd, de versbouw wordt strakker, door de toepassing van eindrijm wordt duidelijk dat Boogaard hier voor een hechtere struktuur kiest. In de vorige bundels | ||||||||
[pagina 25]
| ||||||||
heeft hij genoteerd wat hij wilde meedelen, precies, sober en als het ware voor zich heen sprekend. Er vaart nu een nieuwe geladenheid door de verzen. In een gedicht als Begrafenisformule (p.45) doet de toon aan Achterberg denken. Veel in deze bundel over de moeder, die zoveel voor hem betekend heeft en wier woorden hem nog begeleiden; wat zij zei (p.20), schreef (p.23), voorlas (p.22) en zong (p.21):
‘Mijn moeder zong,
wanneer de schemer viel,
wei eens een psalm,
een troostlied voor
de ziel;
soms is het mij
of ik dit zingen hoor;
ik kom er straks
de laatste nacht
mee door’.
Het eigen sterven, waarop de laatste zin zinspeelt, komt aan het slot van de bundel onder verschillende belevingsvormen onze kommunikatie met de dichter binnen. Hij is er bijna mee vertrouwd. Hij heeft al zoveel sterven meegemaakt. Iemand moet wel zeer gerijpt zijn om een gedicht te kunnen schrijven als Stervende man (p.43). Even komt er ongerustheid, ‘angst dat het werk niet afkomt’ (p.62). Maar wat nog telkens toeneemt, is: vrede (p.58). De balans wordt opgemaakt in meer dan één gedicht. In ‘Dit jaar’ (p.57) staat alles benoemd wat hij over heeft:
‘Dit jaar is er zo veel veranderd.
Ik ben nu stiller dan voorheen.
Zo menig ding is mij tot schande,
dat eertijds onaantastbaar scheen.
Ik heb niets dan twee lege handen,
die bidden. Laat mij niet alleen’.
Is zo het sterven een waagstuk? Voor een wezenlijk arm mens niet. | ||||||||
7.
‘... en nu heb ik jullie
aan de dood voorbij verteld,
ik doe
niet liever’.
We hebben al lezende gemerkt, wat de dichter Boogaard bezig houdt, wat hem bezielt. Hier, op bladzijde 9 van Er is haast bij het licht, zegt hij wat hij het liefste doet: mensen vertellen aan de dood voorbij. Dat gaat niet gemakkelijk. Het kan de verteller soms erg moeilijk vallen, het kan de hoorders vreemd en onwelkom zijn, het is als verhaal een bron van ergernis, minstens zo vaak als een bron van vreugde. Het middendeel van de bundel wordt gevormd door de lijdensgeschiedenis van een jonge vrouw, voor wie de dood nu al gaat komen. Zij is verlamd en blind. In hun gesprekken komen zij en de dichter, die kennelijk haar pastor is, niet gemakkelijk de | ||||||||
[pagina 26]
| ||||||||
dood voorbij. Ze blijven er worstelend voor steken, zoals mensen die 's nachts een rivier niet over kunnen. De pastor noemt zichzelf in Gemeenschap der heiligen (p.42): ‘een man die het ook niet weet’. Er is sprake van het twisten van een mens met zijn Maker (p.22). Ik wil weten, staat er op bladzijde 36, en de ‘ik’ kan de dichter of de lijderes zijn, het doet er niet toe:
‘Ik wil weten
of het wei waar is,
dat er een uur komt
waarin de blinden zullen zien.
Er is haast bij
het einde
van dit
donker.
God,
er is haast
bij het licht.’
Er breekt aan het einde van deze lijdenscyclus een glans van vreugde door. Het is de stem van de zieke, die al anders en nieuw is geworden nog voor haar heengaan.
‘Je stem komt uit de wereld,
waar mijn moeder zijn zal.’
‘Jij spreekt op de wijze
van de nieuwe
aarde’.
Hier is het toch weer: aan de dood voorbij vertellen.
* * *
Het dichterschap van Geert Boogaard is tot ontwikkeling en bloei gekomen tussen 1963 en 1979. Misschien ligt er nieuw werk op publikatie te wachten en zal hij hierna nog verder schrijven. De zeven bundels die hij nu geschreven heeft en zijn bijbels dagboek Wonen in het Woord bevestigen wat ds. Buskes in 1963 zei: ‘zelden heb ik eenvoudiger, klaarder en actueler horen spreken over de verzoening en de messiaanse verwachting’. Onder de tijdgenoten die van hetzelfde geloof, dezelfde liefde en dezelfde hoop getuigen, is hij voor mij de fijnste dichter. Hij heeft geen middelen gezocht om bijzonder te lijken. De nederlandse poëzie ontwikkelde zich, na de experimentele periode van de vijftigers, in de jaren ‘60 tot de dichtkunst van de konkreetheid: de vele verwonderingen en verbijsteringen die het leven ons ervaren doet, worden onomwonden uitgesproken. Zo doet Boogaard ook, maar hij staat behalve in een tijdelijke stroming van onze literatuur ook in een eeuwenoude, grote traditie: die van Israël. Dat volk heeft gezongen bij het licht van de dag en geklaagd in de nachten; aan dat lied neemt Boogaard deel met zijn soms stralende en vaker stamelende verzen. Uit Wonen in het Woord heb ik van Boogaard geleerd, wat talenten zijn. In ons spraakgebruik zijn het begaafdheden van mensen die iets bijzonders presteren; zo | ||||||||
[pagina 27]
| ||||||||
hebben wij de gelijkenis uit Mattheüs 25 vervormd. In de bijbel echter zijn het leengaven, door de Heer aan de gemeente toevertrouwd voor de interìmperiode: heil in beheer, tot Hij terugkomt. Dat kenmerkt dit dichterschap. Er is een Woord. De dichter hoeft dat niet meer zelf te bedenken, het is er. Hij heeft het slechts in beheer, om te bevorderen dat het vermenigvuldigd en uitgedeeld wordt. | ||||||||
NaschriftOp de dag dat ik deze bespreking had afgesloten - derde paasdag 1980 - zag ik in de boekhandel dat er een achtste bundel was verschenen, Mijn eiken kansel. Het zijn 72 korte gedichten, van 8 â 10 regels. Bij het lezen blijken het kwatrijnen te zijn. Kunstig gebouwde, spreuk-achtige gedichten met een uitgebalanceerd rijm volgens het gaaf sluitende schema a-a-b-a. De inhoud weerkaatst de harde realiteit waarin wij leven met bewogen woorden. Het grootste verdriet ligt in de ervaringen met ongelovige kerkgangers, vijanden van barmhartigheid en genade. De persoonlijke worsteling met het leed van de wereld gaat in deze bundel in alle hevigheid verder, met smeekbeden en klachten.
‘De zin der dingen
heb ik niet verstaan.
De zin van 't leed
is mij geheel ontgaan.
Omdat het zinloos was
in Jezus' ogen,
raakte Hij blinden
en doofstommen aan.
Op die ene Naam komt het aan, voor Boogaard en voor allen die met hem mee uitzien. |
|