Uitgelezen 5. Reakties op Boeken
(1981)– [tijdschrift] Uitgelezen. Reakties op Boeken– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |||||||||||||||||
maarten biesheuvel
| |||||||||||||||||
AchtergrondWie door zijn leeftijd in de mogelijkheid gesteld was om de inhuldigingsfeesten van 1948 en 1980 met elkaar te vergelijken, kon constateren dat er in de tussenliggende jaren in onze samenleving iets veranderd is. Hoe en waar het begon is niet helemaal duidelijk maar er is in deze jaren een golf van saecularisatie over ons heengespoeld. Wat van deze saecularisatie de oorzaken zijn is een vraag nog moeilijker te beantwoorden dan het hoe en waar van het begin. Een stellig niet onbelangrijke vraag, maar wel één die in het verband van dit artikel niet beantwoord hoeft te worden. Het lijkt me buiten kijf dat deze saecularisatie in de katholieke en gereformeerde sectoren van onze samenleving meer heeft losgeslagen dan in de hervormde. Dat zal vrijwel zeker zijn oorzaak hierin vinden dat, om het beeld van de losslaande golf nog even vast te houden, in deze sektoren als gevolg van de autoriteit van kerk en vader veel meer vast stond dan in de hervormde, waar al jaren eerder veel op drift was geraakt. Of om het minder ingewikkeld te zeggen: katholieken en gereformeerden hadden meer eigens te verliezen. Omdat de literatuur nooit los staat van het maatschappelijk gebeuren, worden we geconfronteerd met het verschijnsel dat in deze jaren een aantal schrijvers verantwoording aflegt van zijn breuk met vaderhuis en kerk. Dat ze voor deze literaire verantwoording een groot en aandachtig gehoor vinden zou er op kunnen wijzen dat wat zij onder woorden brengen bij velen weerklank vindt, dat velen iets van zichzelf in hun werk terug vinden. Natuurlijk zal, toen eenmaal bleek dat het schrijven van deze bekentenisliteratuur leuke lucratieve bijverschijnselen vertoonde, het verschijnsel wel enigszins gestimuleerd zijn geworden, zodat we ook wel aan mode-invloe- | |||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||
den mogen denken, maar het is niettemin duidelijk dat het werk van, om ons nu verder tot de ex-gereformeerden te bepalen, Jan Wolkers, Maarten 't Hart, J.M.A. Biesheuvel e.a. uit de behoefte om zich te uiten is geboren en in de behoefte om mee te leven voorziet. Deze mensen hebben iets te zeggen aan ons, aan onze ouderen en aan onze jeugd. We doen verstandig onze oren niet voor hen te sluiten, vandaar dit artikel over J.M.A. Biesheuvel. | |||||||||||||||||
Zijn levensloop en zijn oeuvreJacobus Martinus Arend Biesheuvel werd op 23 mei 1939 in Schiedam geboren in een gereformeerd gezin. Hij was gymnasiumleerling op het Groen van Prinstererlyceum in Vlaardingen. In Leiden studeerde hij rechten en daarnaast Russisch recht en de Russische taal. Bovendien behaalde hij nog het diploma bibliotheekwetenschap. Nog in zijn gymnasiumjaren voer hij enkele reizen, in totaal een paar maanden, als ketelbink, koksmaat of steward op de Haulerwijk en op de Rijndam. Hij vervulde zijn militaire-dienstplicht, was werkzaam op de bibliotheek van het Vredespaleis en later, na een tijdlang enkel van de pen te hebben geleefd, voor halve dagen op het akademisch ziekenhuis van Leiden. In 1966 was hij een aantal maanden opgenomen in de psychiatrische rinrichting Endegeest. Hij heeft zijn leven verbonden met Eva Gütlich, die hij als medestudente Russisch leerde kennen. In 1974 woonden ze samen enkele maanden op Noord-Beveland. Biesheuvel is geen familie van de oud-ministerpresident van die naam. Om beide partijen te gerieven zij dit met nadruk vermeld. Wel is hij via zijn moeder verwant aan de in gereformeerde kringen een tijdlang nogal bekende schrijfster Jacoba M. Vreugdenhil en aan drie in deze wereld ook vrij bekende predikanten Vreugdenhil, die evenmin aarzelen waar nodig de pen te voeren.
Maarten Biesheuvel publiceerde in vijf bundels met elkaar 115 verhalen, waarvan de meeste al eerder in tijdschrift of krant waren verschenen. In 1972 ontving hij de Alice van Nahuysprijs, tot heden zijn enige officiële erkenning als schrijver. Wel wordt zijn literaire activiteit driftig gevolgd door de critici in de grote bladen, maar dat leverde tot nu toe niet meer op dan commentaar per bundel, meestal heet van de naald. Een meer algemene beschouwing van enige importantie is mij niet bekend.
We citeren uit zijn bundels:
Citaten worden aangegeven met Romeinse cijfer voor de bundel en Arabische voor de bladzijde. | |||||||||||||||||
De stijl van Biesheuvels werkAls ik me niet vergis was het een Fransman uit de jaren van de Franse revolutie die gezegd moet hebben: Ie style, c'est l'homme même: de stijl, dat is de mens zelf, ofwel: de mens schrijft zoals hij is. Dat bedoelde Fransman een bioloog was, ver- | |||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||
hoogt het waarheidsgehalte van zijn bewering niet, maar in het geval Biesheuvel zit er wel iets in. Het eerste wat in Biesheuvels manier van vertellen opvalt is zijn woordkeus: een mengsel van plechtigheid en platheid, een verschijnsel dat ook bij iemand als Gerard Reve voorkomt. Op de plechtigste wijze de meest onthutsende trivialiteiten zeggen heeft als effect dat de lezer niet weet wat hij ervan denken moet. En zo bewaart Biesheuvel zorgvuldig een ironische afstand tussen zichzelf en de lezer. Een voorbeeld van wat ik bedoel is IV-197 e.v. De Ik-verteller zit met een oud klasgenoot in een restaurant en ze praten over de achtergrondmuziek: ‘Muziek moet als een schoonheid op je afkomen,’ zei ik, ‘je moet aan je oren voelen omdat je niet gelooft dat er zoiets moois in kan... Deze muziek krenkt niet, deze muziek verrukt niet, al het besluiteloze, het onzinnige en het domme van onze maatschappij ligt erin ...’ Het zou weinig moeite kosten nog een aantal voorbeelden van deze wijze van zich uitdrukken te geven. Een ander kenmerk is het doordraven, om niet te zeggen doordrammen op een bepaald gegeven. Het raisonneren over de muziek hierboven is er al een voorbeeld van. En de lange zin uit I-183 e.v. waarin een hele reeks onderwerpen opgesomd worden waarover men 's nachts kan piekeren als men niet slapen kan, is, sinds Karei van het Reve er de aandacht op vestigde, al bekend genoeg. Een ander voorbeeld is het mooie verhaal Tgawel in III-24 e.v. De bedoeling van het verhaal is te vertellen over zijn vader, die de werkelijkheid zo verpletterend absurd vond, dat hij zijn emoties verborg achter een bevroren gezicht en achter onnozele stopwoorden als tgawel = het gaat wel. Maar Biesheuvel draaft door zijn eigen verhaal heen met uitweidingen over een gevonden zilveren Parkervulpen. ‘Waarachtig schrijfgerei weet zijn gebruiker te vinden, verdomd als het niet waar is. Zoals God de zijnen’ (27). Dat dit Parkerverhaal een inleiding tot het droevige relaas in Tgawel moet wezen, is een bewering die Biesheuvel zelf ook wel niet zal geloven. Zijn ervaringen als magazijnbediende in het kruideniersfiliaal doen ook al weinig ter zake. Als er ook nog enkele excursies volgen over de voordelen van plassen in wasbakken en het vergaan van de Titanic is er genoeg reden om aan Potgieter te denken. Geen wonder dat onze expert in de 19e eeuwse literatuur, Gerrit Komrij, Biesheuvel als een nakomertje van die eeuw beschouwde.
In dit en in vele andere verhalen komt Biesheuvel naar voren als een maar voortkeuvelende babbelaar. Maar men vergisse zich niet. Dit soort vertellen is zorgvuldig gedoseerd, woord voor woord gewikt en gewogen. Het effect van deze stijl is duidelijk: de schrijver verbergt zich achter ironie en oubolligheid. Geen wonder, want wat hij werkelijk te vertellen heeft, is meermalen erg genoeg. | |||||||||||||||||
StructuurDe 115 verhalen die in vijf bundels over ons worden uitgestort maken bij eerste lezing een chaotische indruk, waarin geen chronologisch en weinig thematisch verband te bespeuren valt. Toch is het wel meteen duidelijk dat een groot aantal ver- | |||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||
halen in willekeurige volgorde brokstukken meedelen uit het leven van iemand die bijna altijd als ik-verteller optreedt. We mogen deze ik-verteller natuurlijk niet met de schrijver Biesheuvel identificeren. Er zijn trouwens enkele ongetwijfeld biografische verhalen bij waarin de hoofdpersoon onder andere naam optreedt, bijv. in I-19 e.v. als Jacob B. en in V-273 als David Windvaantje. Evenmin mogen we alles wat in de biografische verhalen verteld wordt, beschouwen als waar gebeurd; al zal er heel veel met de werkelijkheid overeenstemmen; een schrijver die zijn werk als fictie presenteert heeft het recht te verschuiven, te combineren, te veranderen. Een verhaal als Vreemd Aas (III-20) toont dat duidelijk aan. Het is niet altijd duidelijk of we al dan niet met een biografisch verhaal te doen hebben. We stelden drie voorwaarden:
Als aan twee van de drie voorwaarden was voldaan, rekenden we het verhaal bij de biografische. Zo vonden we:
Op III na, waarin overigens enkele twijfelachtige voorkomen, een dalende reeks, in V zelfs snel dalend. We mogen dus concluderen dat Biesheuvel bezig is zich van het biografische verhaal af te wenden naar een meer verhulde uitingsvorm. Onder de andere verhalen vonden we pastiches: opzettelijke navolgingen van schrijvers in nabootsende stijl. Biesheuvel heeft het meest Russische en Duitse schrijvers nagevolgd, maar in I staan twee specimina, nl. De Vijver (103) en (Dolly) (149), die voor de meeste lezers, ook voor hen die minder kennis hebben van de buitenlandse literatuur, als zodanig te herkennen zijn. Ze zijn nl. navolgingen van resp. de bijbel en van Simon Carmiggelt. Wat Biesheuvel tot deze verhalen bewoog? Misschien de lust om te vertellen, soms ook omdat hij iets van zichzelf in die andere schrijvers terugvindt. Dan zijn ook deze verhalen dus min of meer biografisch. Enkele verhalen hebben een symbolisch karakter, ze doen denken aan bijbelse gelijkenissen. Tenslotte staan er in de vijf bundels een aantal verhalen, waarmee we geen weg weten, in geen enkel opzicht. Onze conclusie moet zijn dat het hele oeuvre van Biesheuvel sterk op hemzelf betrokken is en dat hij pas in zijn laatste bundel bezig is enige afstand te nemen van het direct persoonlijke, wat nog niet wil zeggen van zijn problematiek. | |||||||||||||||||
MotievenBij eerste lezing chaotisch, ook in thematisch opzicht, hebben we gezegd. Dat sluit niet uit dat bij nadere lezing toch wel enkele lijnen in het mozaiek van verhalen zichtbaar worden. Om te beginnen willen we wijzen op het motief van de geborgenheid. Voor en na heeft Biesheuvel zijn verlangen naar veiligheid uitgesproken, zijn behoefte om zich terug te trekken in zijn hol. Met hunkering gedenkt hij het gevoel van geborgenheid | |||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||
als kind op moeders schoot. ‘Geborgenheid als kind, zoiets bereik je je hele leven niet meer’ (V-271). En dan luisteren naar vaders stem, hoe deze voorleest uit ps. 14, dat de Here de gevangenen zijns volks zal doen wederkeren en Jacob zich zal verheugen. Hij heet Jacob, het is zijn eerste naam! Heerlijk is dat gevoel! Dezelfde sensatie heeft hij ook op zee. ‘Het slapen in een met rood velours behangen hut in het binnenste van een stoomschip staat gelijk met het gewiegd worden in de moederbuik. Geborgenheid, een begrip dat als geen ander bij een stoomschip hoort’ (III-143). En op I-89, het begin van het verhaal In de bovenkooi, het onthullende: Je bent zo gelukkig en geborgen als vóór de droom die psychiaters vele jaren later ‘de objectief geldende werkelijkheid’ en anderen, ‘het leven’ zullen noemen. Biesheuvel zelf zal in zijn laatste bundel spreken van ‘de verpletterende werkelijkheid’ en daar is hij bang voor.
Maar zover zijn we nog niet. Toen de zee hem ontnomen werd heeft hij nog eens een substituut gevonden. Hij is een islomaan, zegt hij zelf (III-71), iemand die zich gelukkig gevoelt op een geheel door de zee omgeven eigen wereldje. Weet je nog hoe het was in het huisje, als ik bij de potkachel zat en het buiten zo hard regende’, (IV-36) zegt hij tegen Eva die het in dit paradijs niet zo mooi vond. Maar hij heeft er één keer het nut van de wereld ontdekt: aardappels rooien (III-82). Helaas, er was ook een polder Onrust!
Het lijkt me niet moeilijk achter dit nostalgisch terugverlangen naar het paradijs van de geborgenheid angst voor de initiatie, voor de intrede in de grote mensenwereld van de werkelijkheid, te herkennen. Daar heeft Biesheuvel het dan ook moeilijk genoeg mee gehad. Hij had als klein kind tijdens de oorlog al gemerkt dat het hol niet altijd geborgenheid waarborgt. Toen in 1944 het gebied waar hij woonde herhaaldelijk gebombardeerd werd, had hij gemeend dat het hol onder de tafel veiligheid bood. Moeder had hem om deze domme gedachte uitgelachten en drie dagen uitgelachen bleek maar al te duidelijk hoe erg ze gelijk had: ‘Ik stond te lachen. Ik begreep het niet totdat, met een klein plofje, één van de poten van de tafel waaronder ik altijd dekking had willen zoeken naast me neerviel... Hoe was zoiets in Godsnaam mogelijk’ (II-132). Ja, God heeft er ook mee te maken. De kleine Maarten is altijd bereid om op God, de grote wonderdoener, te vertrouwen. Het is dan ook de grootste schrik van zijn leven, als hij merkt dat de dominee niet eens gelooft. En enkele uren na diens door alcohol geïnspireerde biecht hoort hij hem het kerstevangelie preken, zo mooi als nooit te voren. Zo mooi kan immers alleen maar een ongelovige preken, die zijn verstand wil overschreeuwen. Maar ik ‘... een mannetje van zestien jaar die altijd gelukkig was geweest en verwend, midden in een gelukkige avond, stond met mijn al tamelijk grote kinderschoenen op de koude straat... Ik rilde met mijn lichaam en met mijn verstand. Het kwade zaad van de twijfel was in mijn ziel gelegd’ (IV-13/14) Je kunt in je tamelijk grote kinderschoenen ook een allemachtig grote stuntel zijn. Het verhaal Welp (I-191 e.v.) geeft er een tragi-komisch verslag van. Goed, hij is dan nog een jongen van een jaar of acht. Maar zijn puberale belevenissen zijn al even onhandig. In het mooie verhaal Astrid Krikke (I-94) verspeelt hij zijn harts- | |||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||
geliefde omdat hij zijn brilletje kwijt is. Hij had dus niet gezien hoe ze naar hem wuifde! Weg Astrid I Hij vertelt het wel smakelijk maar zoiets doet pijn! Dat brilletje. Eens wordt door heel Rusland hem per megafoon nageroepen dat men oculare Biesheuvel op het spoor is, En het had allemaal zoveel eenvoudiger gekund (I-190).
Die tegenstelling tussen de ingewikkelde mislukking en de eenvoudige oplossing, kenmerkend voor iemand die met twee linkse handen door het leven gaat, treffen we ook in het symbolische verhaal Het lieveheersbeest (II-23). Het lijkt me aannemelijk dat de titel verwijst naar de al opgedane ervaring dat ook het geloof van een schepsel van onze lieve Heer te zijn de mens niet op de been houdt als hij zijn intrede doet in de wereld van de slechte mensen. De vele verhalen over de sexuele avontuurtjes en vooral die over de initiatie in het zeemansleven - we denken aan een verhaal als Opstapper (III-140 e.v.) - liegen er niet om. De wereld van de werkelijkheid moet voor Biesheuvel een verschrikkelijke geweest zijn.
Een derde draad is het motief van de zee. Vooral de eerste bundel bevat een groot aantal zeeverhalen. Biesheuvels verhouding tot de zee is ambigu, in de letterlijke betekenis van het woord: dubbelzinnig. Het verhaal Thalassa (II-157) geeft deze verhouding goed weer. Enerzijds het verlangen om dat vreemde, onbekende element, waar vader zo verrukt over doet, nu ook zelf eens te mogen zien; anderzijds de teleurstelling. Het was heiig en mistig, het was ook nog een beetje gaan regenen. De wind was zuid-oost, vreselijke golven, weinig zicht - van een horizon was helemaal geen sprake, ik stond te kleumen in mijn kleine doorweekte schoenen, ik begreep er niets van! Het was een hel! Zo is het gebleven. Als hem vanwege zijn psychische gesteldheid zijn monsterboekje wordt afgenomen, is het paradijs voor hem gesloten. De klacht van de psalmist vloeit hem dan over de lippen:
Zou God Zijn gena vergeten?
Nooit meer van ontferming weten?
Heeft Hij Zijn barmhartigheên
Door Zijn gramschap afgesneên? (III-149)
De zee heeft net als het paradijs een demonisch element in zich. Het verhaal Demonen (v-211 e.v.) beeldt uit hoe je er ziel en leven kunt verliezen. Nauw met het motief van de zee verbonden is dat van Moby Dick, de witte walvis. Hoeveel keren heeft Biesheuvel het gelijknamige werk van Herman Melville niet gelezen? Moby Dick is het verhaal, het symbool, van de jacht op het grote levensgeluk. Maar dit symbool is net als de zee, ook ambigu. In het verhaal II-97 e.v. is Moby Dick een narwal, een min of meer gehoornde walvisachtige. Deze narwal is het beest uit Openbaring 13:1, dat uit de diepte der zee opstijgt ‘Hebbende zeven hoofden en tien hoornen, en op zijn hoornen waren tien koninklijke hoeden, en op zijn hoeden was een naam van godslastering’. En nog erger, deze narwal heeft god Karel in zijn buik opgesloten: Karel (dat is Karel van het Reve) dat is Karel, in het oud-Russisch betekent dat ‘vredevorst’. Maar ook Nabokov, die is de duivel, is op zee te zien, nl. met een duivels vertrokken gezicht achter een der poorten van het | |||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||
schip Prins Hamlet (I-47). Ingewikkeld, vindt u? Biesheuvel vindt dit niet. ‘Dat hoort bij mijn ziektebeeld’, zegt hij, en is een gevolg van zijn gereformeerde opvoeding (I-46). Dit is duidelijk: voor hem is de zee met al wat er in leeft en er op vaart het gebied waar de hemelse en de demonische machten een felle strijd voeren om de heerschappij over dit ondermaanse. In deze strijd voelt hij zich betrokken maar ook machteloos. Immers zijn monsterboekje is hem afgenomen.
Misschien is het verlossersmotief wel het belangrijkste in Biesheuvels oeuvre. Het leed van de wereld, om te beginnen dat in Vietnam, lag hem zo zwaar op het hart, dat hij de overtuiging kreeg voor deze zonden der wereld te moeten boeten. De reis op de Rijndam, waarover minstens drie keer wordt verteld, was de druppel die de emmer deed overlopen. De afschuwelijke verkwisting en de liederlijkheid van de zeer christelijke Amerikaanse studenten, en dat naast zoveel wereldleed, die tegenstelling maakt hem gek. Niet zo origineel, Vietnam tegenover the American way of life. Maar hoe dan ook, hij meent zijn rijkste bezit, Eva, te moeten offeren. Dit brengt hem in Endegeest. De verhalen De dood is mijn broer en Paviljoen E in II vertellen op indrukwekkende wijze van zijn verblijf in deze inrichting, bijv. zijn opsluiting enkele dagen in de isoleercel waar hij zich wentelt in zijn vuil. Dit is zijn Jesaja 53 geweest. De figuur van broeder Solike was een troostend licht in deze diepste duisternis. Beurtelings heeft hij zich gedurende het ziekteproces vergeleken met Jacob en met Job. Met Jacob die met God worstelde. In Paviljoen E herkent hij een negeroppasser meteen als Ezau (II-247), die na de worsteling aan de Jabbok verwacht mocht worden. In de dood is mijn broer voelt hij zich als Job op de proef gesteld (II-213). Heel langzaam komt er herstel. Het verhaal De wereld moet beter worden (II-109 e.v.) vertelt in een gesprek met de psychiater, dat sterk herinnert aan het verhaal Keefman van Jan Arends (dat gaat zo maar niet, makker! II-117), hoe het allemaal gegaan is, en het verhaal over De heer Mellenberg (I-7) laat ons zien hoe Biesheuvel het verlosserschap opgeeft. Hij kan ook niet meer, zijn medicijnen hebben hem getemd: Die pillen gaan als het ware mijn Heilandschap tegen. God, dat waren me een opgewekte toestanden als ik Jezus en de Verlosser was... Dan voelde ik mij verschrikkelijk verantwoordelijk (IV-57). Deze verantwoordelijkheid is te zwaar voor een mens. Dit blijkt ook uit het mooie symbolische verhaal De Kaartenmakers (V-84).
Het verlossersmotief verdwijnt om plaats te maken voor het angst- en zelfmoordmotief. Ogenschijnlijk leidt hij het rustige, geregelde leven van de gevestigde burger: Hij woont samen met Eva in een mooi huis en is gelukkig. Hij werkt en doet aan sport. Van godsdienst wil hij niets meer weten. Hij leest de krant en weet dat er oorlog, armoede, angst en onzekerheid is. In tegenstelling tot vroeger houdt hij nu zijn handen voor zijn ogen. Hij ziet de ellende door de vingers. De Verlosser is hij niet meer. Hij laat het wel uit zijn hoofd de wereld in zijn eentje te willen verbeteren. | |||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||
hem uit, neemt zijn hoofd in haar handen en zegt: ‘Ik zie je liever als een gewoon mannetje dan als God’ (II-260). De ridder is gestorven, de dichter is burger geworden. Dit citaat wijst het keerpunt in zijn leven aan. Na zijn Endegeest-ervaring heeft hij zijn geloof verloren en leeft nu het rustige leven van de gewone burgerman, die ‘iedere dag een paar schone sokken aantrekt en zowaar een buikje krijgt’. Of is het misschien niet zo mooi als het lijkt? De pillen hebben zijn leven grauw gemaakt en nu hij zijn geloof kwijt is, is er enkel nog de angst, die pas overgaat, als men in zijn graf ligt (IV-31). Moet hij nog dertig jaar lang pillen slikken? Deze werkelijkheid is ondraaglijk - was hij maar dood! Er is geen verhaal meer over hemzelf of het gaat over dood zijn en doodgaan, over graf en begraven worden. Hij zou in de mooie natuur begraven willen liggen naast een oud kerkje zoals dr. Karl Kraus (V-267). Wie weet: balde ruhest du auch (V-258). Het bestaan is immers niet te begrijpen, de werkelijkheid bestaat niet eens. De mens heeft altijd pech, 't is altijd verliezen, net als David Windvaantje met zijn brilletje, die dan ook verzucht: ‘Dood kom mij halen, ik moet zo balen.’ (V-326). Is deze litanie een wrange manier om af te reageren? Hij slaat zich op de knieën van pret als hij ps. 88 ontdekt: weer een heerlijke lange jammerklacht (IV-104). Het lijkt me toe dat de pret geforceerd is, de klacht over het leven met angst en pillen echt. | |||||||||||||||||
Biesheuvel en de werkelijkheidWe vonden dus een vijftal draden die ieder een aantal verhalen inhoudelijk verbinden. We willen niet beweren dat op geen andere of betere wijze verbonden had kunnen worden, maar we menen wel dat met deze draden: geborgenheid, initiatief, Moby Dick, verlosser en angst een patroon zichtbaar geworden is, een patroon dat men zou kunnen verwoorden als: Biesheuvel en de werkelijkheid, een werkelijkheid die hij als verpletterend ervaart, de titel van de vijfde bundel. En passant: de titels In de Bovenkooi, Slechte Mensen en De weg naar het Licht verwoorden het eerste, tweede resp. vierde motief.
Waarom heeft Biesheuvel deze verhalen zo door elkaar gegooid; in iedere bundel worden immers steeds alle vijf motieven vertegenwoordigd. Misschien heeft hij het patroon van de werkelijkheid van zich af willen schuiven, liever niet als consistent voor zich willen zien, graag fragmentarisch willen houden. Dan heeft de compositie evenals de ironische stijl als afweermiddel gefungeerd. Aan de andere kant maakt Biesheuvels werk een heel authentieke indruk. Wat hij aan controleerbare mededelingen verstrekt, bijv, het adres van zijn broer, klopt met de werkelijkheid. Ook een innerlijke vergelijking, vooral via argeloze en achteloze mededelingen als over Sjaan, buurman Feikema, e.a. toont aan dat er geen tegenstrijdigheden zijn. Slechts één keer klopte het niet: in II - Dekking en in V De pornografie wordt eenzelfde gebeurtenis veschillend verteld, in het ene verhaal wordt zusje Ada, in het andere de ik-figuur zelf op het nippertje gered. Ergo: Biesheuvel mag zich dan voor zijn lezerspubliek niet naakt hebben uitgekleed, in zijn hemd staat hij wel. Behalve Gerard Reve heeft niemand zich in zijn oeuvre zo bloot gegeven als hij. Evenals Reve heeft hij een taboe doorbroken: zoals Reve het grote zwijgen over de homofilie beëindigde, zo heeft Biesheuvel de mantel der liefde over de krankzinnigheid weggetrokken. Johan Daisne en Hugo Claus gebruikten psychische gestoordheid als literaire vormgeving. Achterberg zweeg erover en wilde erover gezwegen hebben, Jan Arends schreef er bedektelijk uit want schiep daar- | |||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||
voor rolfiguren, Biesheuvel vertelt openhartig zijn eigen ervaringen. Zijn schrijven heeft kennlijk een therapeutisch karakter. Op I-47 zegt hij: zolang je schrijft, heb je geen zorgen. Nu hij niet langer heiland mag wezen schrijft hij zijn angsten en spanningen van zich af. Elders draait hij de zaak om en noemt hij zijn ziekte, tenminste zijn medicijnen, de aandrift tot zijn schrijf lust: zonder trifalon geen gedachte, dit als variant op Haeckels ‘ohne Phosphor keine Gedanken’. Vanwege dit therapeutisch element misschien is schrijven voor hem zo sterk een kwestie van to be or not to be. In IV-64, het verhaal dat dan ook Faust heet, is hij bereid er zijn ziel voor te verkopen. En dat levert dan ook nog maar twee verhaaltjes op. Als hij zich leeg voelt kan hij niet schrijven en als hij niet schrijven kan voelt hij zich leeg. J.C. Bloem had het kunnen zeggen. Ergens zegt Biesheuvel dat hij alleen maar kan vertellen over wat hij zelf heeft beleefd; hij kan geen zelfmoord beschrijven omdat hij zelf nog leeft (V-18). | |||||||||||||||||
LevensvisieWe zijn begonnen met Biesheuvel als voorbeeld te stellen van het verschijnsel dat zoveel schrijvers van calvinistische huize de levensbeschouwelijke erfenis niet langer aanvaardden. Onwillekeurig kwamen daarmee ook de namen van Wolkers en Maarten 't Hart naar voren. Alle drie verwerkten ze de breuk met hun milieu in hun oeuvre. Maar daarmee is de overeenkomst m.i. dan ook uitgeput. Bij Wolkers is het een omzien in wrok, wrok tegen een harde, dominerende vader, symbool voor een harde, dominerende God, die leed en ellende over zijn schepselen toelaat, ofschoon hij dit kan verhinderen. Bij 't Hart een omzien in weemoed. Hij mag het God kwalijk nemen, dat deze een op het nippertje berouwvolle Hitler zou hebben aangenomen, en een nobele humanist afwijst, toch krijgt de lezer niet de indruk dat de breuk met het verleden 't Hart zwaar gevallen is, dat het een diepe indruk op hem nagelaten heeft. In de verhalen van Biesheuvel merken we eigenlijk helemaal geen botsing met God. Hij wil Gods werk voortzetten en de zonden der wereld wegnemen als een tweede Jezus. Hij gaat niet tegen God in maar met God mee. Alleen, het werd hem te zwaar. Hij knapte af en sindsdien beheerst de angst zijn leven. En ook enige schaamte omdat hij een burgermannetje is geworden. Al heeft hij met de kerk gebroken, aan het geloof is hij emotioneel nog steeds sterk gebonden veel sterker dan zijn beide collega's. Hij ervaart het er niet meer bij horen als een gemis, een gemis zo sterk dat de gedachte aan de dood in de beide laatste bundels steeds sterker is gaan doorklinken. Verder noemt hij zichzelf een solipsist, iemand die ervan uitgaat dat enkel hijzelf bestaat; de omringende werkelijkheid enkel omdat en voorzover hij deze waarneemt. Zo'n filosofie verplettert de werkelijkheid om er niet door verpletterd te worden. De werkelijkheid is absurd als hij deze niet op zichzelf kan betrekken; ze is enkel bedrog van de zintuigen (IV-96). Zijn verhalen gaan dan ook altijd over hemzelf (V-97). In V-306 e.v. bekent hij in het solipsisme gevlucht te zijn om van het gedonder af te zijn: ‘... het is allemaal inbeelding, God bestaat niet, Over Jezus hoeven we niet eens te praten... En zolang ik geen martelen zie is het er niet... Ik ben mijn eigen God. Dat is een geruststellende gedachte’. Geen wonder dat Biesheuvels oeuvre voor 60% uit autobiografische verhalen bestaat. Sterker nog, ze zijn eigenlijk allemaal autobiografisch. De avonturen van Joachim Müller (IV-106 e.v.) naar Joseph von Eichendorffs bekende verhaal Aus | |||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||
dem Leben eines Taugenichts, laat dit duidelijk zien. Joachim vraagt zich evenals Biesheuvel zelf af of de werkelijkheid bestaat dan wel zinnenwaan is, of God bestaat. Joachim wordt ook depressief, is ook verliefd op Liselore net als Biesheuvel in Eenzaam Avontuur (V-239). Het mag nu ook niemand meer verwonderen dat de 19e eeuwse Duitse Joachim liederen zingt uit een Nederlandse bundel. Geen wonder ook dat alle manspersonen ‘donders’ of ‘voor de donder’ vloeken, sigaartjes of pijpjes roken, net of Biesheuvel zelf, want ze zijn allen projekties van hem. Geen wonder tenslotte dat niet een van de personages rondom hem goed uit de verf komt. Zelfs Eva is weinig meer dan een naam. Van haar uiterlijk weten we niet meer dan dat ze zeven vingers heeft en van haar innerlijk enkel dat ze met moederlijke zorg over hem waakt. Ze bestaat alleen maar uit hem, door hem en tot hem. Het solipsisme maakt Biesheuvel zelf tot een god. Vergeten we echter niet dat hij erin gevlucht is. Het is dit solipsistische karakter van Biesheuvels oeuvre dat ons de mening van Gerrit Komrij, enige jaren later door Hans Werkman herhaald, als zou hij een laatste vertegenwoordiger van de 19e eeuwse humorcultus zijn, als zou hij een in Schiedam herboren François Haverschmidt zijn, doet afwijzen. De 19e eeuwse humoristen waren gespleten persoonlijkheden; mensen die niet konden leven in een wereld waarin een afgrond lag tussen ideaal en werkelijkheid en daardoor niet wisten waar ze het zoeken moesten; mensen die allen als uiting van hun gespletenheid leefden onder minstens twee namen: één voor hun droomwereld en één voor de werkelijke. Dit geldt voor Hildebrand, Jonathan en Klikspaan. Piet Paaltjens en De Landjonker zijn gestalten naast Haverschmidt en Potgieter. Multatuli en Elsschot hebben aan twee gestalten niet eens genoeg. Maar Biesheuvel heeft geen pseudoniem nodig, hij ervaart geen gespletenheid meer, want hij heeft zijn ideaal losgelaten en de werkelijkheid plat gewalst. Hij heeft enkel maar zichzelf met zijn aarzelingen en zijn angsten. Die overigens erg genoeg zijn. Van de uiterlijke stilistische kenmerken, die de humorcultus tot een cultus maakten en waarvan Komrij er met behulp van mej. Jongejans dissertatie een aantal bij Biesheuvel terugvond, lijkt me er niet één bewust en systematisch gebruikt. Maar bewijzen dat iets niet aanwezig is blijft natuurlijk een hachelijke zaak. | |||||||||||||||||
SlotDit was het leesavontuur door vijf bundels heen, die als een chaotische mozaïek een zelfportret aanboden. Het lijkt me toe dat Biesheuvel hiermee niet tot in het oneindige toe kan doorgaan. Of we hem zullen blijven volgen als hij het wel doet is de vraag. Hij heeft al eens een roman geprobeerd, maar wie de bestaande wereld absurd vindt, valt het moeilijk een geordende in woorden te scheppen. De twee gedichten die hij in bundel IV plaatste doen niet naar meer verlangen. Biesheuvel moet dit wel beseffen: voor het leven van Mozes waren de vijf mozaïsche boeken ruimschoots voldoende; laat hij er voor zijn mozaïek niet meer behoeven. |
|