| |
XXV.
Het miniatuurportret.
Van Linschoten zat alleen; maar hij las noch knielde in zijn bidvertrek. Terwijl hij met de uitdrukking eener zonderlinge opgewondenheid op zijn gelaat heen en weer liep, mompelde hij binnensmonds:
‘Waartoe dient dit uitstel? Wat heeft deze afwezigheid te beduiden? Het is meer dan een uur over den gewonen tijd! Ik weet niet, dat dit nog ooit gebeurd is.’
Hij liep steeds heen en weder door de kamers, alsof zijn verontrust gemoed hem tot handelen dwong.
| |
| |
‘Zij moet gered worden. Het is nimmer mijne bedoeling geweest, dat zij zou sterven! Het mag niet gebeuren - het zal niet gebeuren! Heb ik den staat niet lang en de kerk niet goed gediend - en zouden zij het mij dan weigeren? En op welke wijze heb ik hen gediend?’
Hen gediend. Ja, dat had hij. Door steeds te dreigen en bloed te vergieten, door zoowel mannen als vrouwen naar de gevangenis te sleuren, tegen hen te getuigen en hen met menig spottend woord en wreede beschimping tot het schavot en den brandstapel of den dood in het water te veroordeelen. Hij herinnerde zich thans in dit uur van benauwdheid menige bede, waarvoor hij het oor gesloten had, menigen smeekenden blik, waarvan hij zijn gelaat afgewend had, alsmede menigeen, die hem om genade gesmeekt had, dien hij met verachting van zich gestooten had. Hij stond naast de tafel, en sloeg langzaam de bladzijden van het Evangelie open, totdat zijn oog viel op de woorden: ‘Want met welk oordeel gij oordeelt, zult gij geoordeeld worden, en met welke mate gij meet, zal u wedergemeten worden.’
‘Indien ik nogmaals mocht beginnen te leven,’ dacht hij, ‘zou mijn leven beter en vroolijker zijn, dan het geweest is. De man, dien ik valsch behandeld heb, zou nimmer door mij verraden zijn geworden; de vrouw, die ik misleidde, zou mij nooit verwijtingen kunnen doen; geen kind van mij zou ooit van mij vervreemd geworden zijn, zooals het mijne geworden is, en mijne hand noch mijne stem zou zich immer verheffen tegen hen, die een ander geloof dan het mijne toegedaan waren. Wie kan zeggen: ‘Dit is de waarheid - geen ander gevoelen dan het mijne is hemelsche waarheid, en wie dit loochent, moet sterven?’ Nochtans zoo is mijn leven geweest! - Waarom blijft die priester zoo lang weg?’
Een lichte voetstap deed zich hooren. Het gordijn werd opgelicht, en het gelaat van Anselmo liet zich zien, en de zachte, blanke hand werd zegenend opgeheven.
‘Vrede zij met u, mijn zoon! Vrede zij met u.’
‘Vrede! Er is geen vrede voor mij!’ antwoordde hij op scherpen toon. ‘Er is geen vrede voor mij, alvorens ik mij
| |
| |
met mijn kind verzoend heb! Wat weet gij van haar?’
‘Helaas! dat juist ik u deze slechte tijding moet brengen; maar ik spreek tot iemand, wiens plichtsbesef boven alle menschelijk gevoel verheven is.’
‘Zeg mij, vader! welk nieuws gij medebrengt. Spreek op, duidelijk; want ik houd van geene omwegen.’
‘Uwe dochter is veroordeeld om als ketterin te sterven, en geene macht ter wereld kan of mag haar redden.’
‘Zij moet en zal gered worden!’ riep Van Linschoten.
‘Wees bedaard. Wees als weleer. Laat uw gevoel voor waarheid en rechtvaardigheid spreken. Gedoog niet, dat gij, een Christen, in het uur van beproeving minder in staat zijt lijden te verduren, dan een heidensche Romein. Elizabeth is niet meer uw kind. Door de heilige kerk verworpen, van de snoodste ketterij overtuigd, verheugt zij zich zelfs in hare zonde, en gaat blijmoedig een schandvollen dood tegemoet. Is het dan niet uw plicht haar te vergeten?’
‘Haar vergeten! Neen, ik heb haar reeds te lang vergeten. Haar thans vergeten! Neen, dat kan ik niet, of ik moest met haar sterven! Zij heeft de oogen harer moeder, denzelfden bekoorlijken glimlach en dezelfde stem als hare moeder - haar verongelijkte en dwalende moeder! Anselmo! bezit gij een hart?’
‘Ja, weleer.’
‘Gij zijt toch niet geheel gevoelloos. Gij priesters zijt toch niet geheel voor alle menschelijke hartstochten ongevoelig. Gij kent mijn vroegere levensgeschiedenis. Herinner u die slechts.’
‘Ik herinner mij die.’
‘Onderstel eens, dat gij bemind hadt, zooals ik bemind heb - ja, gij hebt het hart van een man onder uw geestelijk gewaad - zoudt gij dan niet in verzoeking geraakt zijn, om te misleiden, zooals ik gedaan heb?’
‘Wij worden het meest in verzoeking gebracht, wanneer wij door onze eigen hartstochten beheerscht worden.’
‘Ik weet het niet. Het is thans te laat, om alles te veranderen. Ik bedroog mijn vriend - ik bedroog haar - zij huwde mij. Elizabeth werd geboren, en haar stervende moeder vertrouwde haar aan mijne zorg toe, en gedurende al dien tijd is
| |
| |
mijn hart van wroeging vervuld geweest; heeft het berouw mijn leven verbitterd; mij van mijn kind vervreemd, en mij tot daden van wreedheid aangespoord, die ik nu geheel verfoei. En thans moet zij sterven - sterven, zooals ik zoovelen heb doen sterven! Vader Anselmo! al moesten hemel en aarde bewogen worden, zij moet niet sterven!’
‘Gij spreekt, alsof gij uw verstand verloren hebt. Zijt gij de man, die ons steeds een voorbeeld gegeven hebt, hoe weinig de mensch zich door zijne hartstochten moet laten beheerschen? Zijt gij de man, die somtijds zijn gewaad uitwierp, om slachtoffers op de pijnbank te pijnigen, wanneer de beulen terugdeinsden? Zijt gij de man, die zijn oor sloot voor de bede eener moeder voor haar eerstgeborene, eener bruid voor haar bruidegom? - Zijt gij het, die zoo ijverig de ketters als schapen, die ter slachtbank gedreven werden, tot den dood toe vervolgdet? o, Hoe nietig en zwak is de mensch! Hoe dapper, wanneer anderen lijden; maar hoe zwak, wanneer de beproeving en het lijden zijn eigen deel zijn!’
Van Linschoten legde zijne hand op den arm des priesters, en zeide op zachten toon:
‘Zeg, wat gij wilt, vader! berisp mij; maar help mij, als gij mij genegen zijt. Gij zijt mij gedurende vele jaren een vriend en raadsman geweest, en waart mij altijd getrouw. Help mij ook thans, als gij mij genegen zijt. Beloof mij dit!’
‘Ik zal uwe woorden in acht nemen - ik beloof het u.’
‘Beste der menschen! ik dank u van ganscher harte.’
‘Op welke wijze kan ik u van dienst zijn?’
‘Stel de rechtspleging uit,’ zeide Van Linschoten.
‘Onmogelijk.’
‘Al was het slechts voor eenige weinige dagen.’
‘Zelfs niet voor eenige uren.’
‘Op welk uur zal de rechtspleging plaatshebben?’
‘Morgenmiddag.’
‘Zou de rechtspleging niet uitgesteld kunnen worden, indien zij herroept?’
‘Ik twijfel daaraan; maar ik houd mij verzekerd, dat zij nimmer herroepen zal.’
| |
| |
‘Zou ik haar mogen spreken?’ vroeg Van Linschoten. ‘Dit voorrecht toch zou aan iedereen, onverschillig wie, toegestaan worden.’
‘Tot welk doel verlangt gij deze samenkomst?’
‘Om haar te bewegen, dat zij hare woorden herroept. Het is onmogelijk, dat zij aan mijne gebeden en tranen weerstand kan bieden. Op mijne knieën liggende, wil ik het haar smeeken.’
‘Gij kunt dit onderhoud verkrijgen, indien gij dit begeert.’
‘Duizendmaal dank. Doe alles, wat in uw vermogen is, om mij in dezen rampvollen dag te helpen, en de zegen....’
Vader Anselmo strekte zijne hand uit, en viel hem in de rede: ‘Zeg niets meer. Ik heb het u beloofd. Ik zal u helpen, zooals ik u genegen ben.’
Hij sprak nu bij het afscheid zijn zegen over Van Linschoten uit, en vertrok.
Toen hij de gang doorging, speelde er een flauwe glimlach op het gelaat van den priester.
‘Ja,’ zeide hij, ‘hij heeft mijne belofte. Zij zal getrouw nagekomen worden.’
De schemering nam toe. Het werd nacht. De uren gingen langzaam voorbij. Van Linschoten riep tot driemalen toe vol ongeduld zijne bedienden, en vroeg hun, of er ook een brief of eene boodschap van vader Anselmo gekomen was. Er was niets gekomen. Ongeduldig wordende, ging hij tot tweemaal de stad in: eenmaal naar het huis van den voorzitter van den raad, om van dezen verlof te verkrijgen, zijn kind te mogen opzoeken; doch de voorzitter was niet tehuis, en eenmaal naar de gevangenis zelve, om daar toegang tot zijn kind te verkrijgen; doch men weigerde het hem. Hij stond in den donkeren nacht buiten de gevangenis, en zou gaarne zijn rijkdom gegeven hebben, om een enkel woord met de gevangene, die daarbinnen opgesloten zat, te mogen wisselen. Toen hij voor den tweeden keer in zijn huis teruggekeerd was, vond hij daar een bevelschrift liggen, waarin hem in korte bewoordingen de toegang tot de ter dood veroordeelde ketterin Elizabeth Van Linschoten verleend werd.
| |
| |
Daar hij verplicht was zich met dit bevelschrift tevreden te stellen, zocht Van Linschoten zijne legerstede op. Hij kon niet slapen; maar lag, de uren tellende, wakker, totdat de ochtend aanbrak, en men weder leven en gedruisch in de stad vernam.
Hij stond vroeg in den ochtend op, besteedde zeer veel zorg aan zijne kleeding, en ging toen in een klein kabinet, opende een verborgen lade, en nam daaruit het portret van een jonge, schoone vrouw. Hij kuste het vol teederheid. Het was de beeltenis zijner overleden echtgenoote, de moeder van Elizabeth.
Terwijl hij zich hiermede onledig hield, kwam een zijner bedienden heftig binnen, en meldde hem, dat eene afdeeling van de stadswacht het huis, naar een ontsnapte gevangene, die ter dood veroordeeld was, wilde doorzoeken.
Dicht achter den bediende kwam de kapitein van de stadswacht, die zijn knevel omdraaide, zooals hij steeds placht te doen, en met meer eerbied en beleefdheid sprak, dan hij anders gewoon was. Hij had spoedig de reden zijner komst verhaald. Op de eene of andere, geheel onbekende wijze was Elizabeth uit de cel verdwenen, waarin zij gevangengezeten, had. De deur was gesloten, en hare schoenen stonden daar nog, maar overigens was er geen spoor van haar aanwezig. Men onderstelde, dat zij in het huis haars vaders eene schuilplaats gezocht had, en om die reden had men aan eene afdeeling van de wacht gelast, het gebouw terstond nauwkeurig te onderzoeken. De kapitein merkte aan, dat het hem leed deed; maar dat de krijgsman, zooals Van Linschoten wist, slechts gehoorzaamheid verschuldigd was aan het bevel, dat hem door zijn meerdere in rang gegeven werd.
Van Linschoten bood, ofschoon hij inwendig van angst beefde, geen weerstand aan dit bevel tot onderzoek. Daarenboven had men, terwijl hij met den kapitein sprak, de kamers reeds onderzocht. Iedere plaats, waarin zich wellicht iemand zou kunnen verborgen houden, werd doorzocht. Men schoof de gordijnen terzijde, en sloeg met het gevest der degens tegen verdachte muren, waarin zich een geheime deur of verborgen paneelen konden bevinden. Ondanks hunne poging, om de ontvluchte te vinden, was al hunne moeite tevergeefs.
| |
| |
Nauwelijks had de kapitein het vertrek, waarin Van Linschoten zich bevond, verlaten, of de zware gordijn werd ruw terzijdegeschoven, en vader Anselmo trad, met een van toorn gloeiend gelaat en zonder een ‘pax vobiscum’ op de lippen, binnen. Van Linschoten trad met open armen naar hem toe.
‘Dank, vader! - duizendmaal dank. Vergeef het mij, indien ik ook slechts éen oogenblik aan uw ijver getwijfeld heb. Het was dwaas van mij, onze vriendschap te vergeten. Deze edelmoedige daad zal niet onbeloond blijven. Gij hebt mijn kind gered.’
‘Ik?’
‘Ja, waarde vader! ik ken uwe voorzichtigheid, en bewonder die evenzeer, als ik uwe vriendschap op prijs stel. Brave, edelmoedige en tevens voorzichtige man!’
‘Dwaas!’ gaf de priester op bitsen toon ten antwoord, ‘meent gij, dat gij mij misleiden kunt? Heb ik geene oogen, om in uw valsch hart te kunnen lezen?’
‘Anselmo!’
‘Ja, noem mij aldus, indien gij dit verkiest. Het doet niets ter zake. Maar ik heb zoovele jaren niet ellendig doorgebracht, om te dulden, dat mijne plannen thans door de geslepenheid van een Van Linschoten zouden verijdeld worden!’
‘Ik begrijp u, Anselmo! Gij wilt, dat de zaak een geheim blijve. Welnu, het zij zoo; uwe edelmoedigheid is daardoor niet minder - ja, grooter. Gij beloofdet - neen, hier is niemand, die ons beluisteren kan - mij te helpen, zooals gij mij genegen waart. Gij hebt uw woord gehouden, en zijt mij behulpzaam geweest, om mijn kind te doen ontsnappen.’
‘Ik!’ schreeuwde hij nogmaals, terwijl hij geheel zijne zelfbeheersching verloor. ‘Meen niet, dat gij mij door deze woorden misleiden kunt. Ik zal haar vinden, indien zij zich binnen de muren dezer stad bevindt - al moest ik ook iedere kamer in deze stad onderzoeken. Ik wil, dat zij terdoodgebracht wordt. - Zij zal sterven - sterven! Ik zweer het!’
‘Is dit uwe genegenheid?’
‘Ja, u genegen! Dwaas! Suffer! Schurk! Zijt gij uw vroegere euveldaad vergeten? Zijt gij den vriend vergeten, dien gij
| |
| |
verraden hebt, de vrouw, die gij bedrogen hebt en ten grave deedt nederdalen, opdat zij daar haar diepe smart kon verbergen? Vergeten! Ha! wat hebt gij daar?’
Hij greep het miniatuurportret, terwijl hij sprak, bekeek het gedurende een oogenblik, wierp het daarna op den grond, en vertrapte het met de voeten.
‘Anselmo! zijt gij gek?’
Hij lachte op verachtelijke wijze, en antwoordde:
‘Neen, neen, beste vriend Van Linschoten! - verre van gek. Langen tijd geleden,.toen ik voor het eerst bemerkte, dat gij een schurk waart, zwoer ik, dat ik mij zou wreken. Ik zal mijn eed houden. Gij beroofdet mij van de vrouw, die ik beminde, en liet mij voor dood in het veld liggen. Ik beminde. En in den listigen priester zaagt gij, blinde uil! den vriend niet, dien gij verongelijkt hadt, en die uwe voetstappen volgde; die uwe handelingen bestierde, en in wiens hand gij een kind gelijk waart! De wraak kan zich ook onder de monnikskap vermommen!’
De kapitein verscheen voor den ingang, en groette. ‘Er is geen spoor van de vluchteling te ontdekken.’
‘Zoek dan elders - zoek overal. Zij moet heden sterven - op het vastgestelde uur moet zij sterven!’
‘Er blijven nog slechts twee uren over. Het is nu reeds zes uren.’
‘Anselmo! gij zeidet mij, dat zij te twaalf ure moest sterven.’
‘Dwaas!’ fluisterde hij, ‘ik hielp u, zooals ik u genegen was.’
|
|