| |
XXIV.
Van Linschotens angst.
‘Roep den soldaat Wouters.’
Maurits en Wouters traden beiden tegelijkertijd voorwaarts, terwijl ieder hunner het eerst poogde te spreken; maar juist op datzelfde oogenblik trok iets van meer belang de aandacht van het eerwaardig gerechtshof, dan de getuigenis van Wouters of Maurits. Eenige dienaren van het gerecht baanden zich op ruwe wijze een weg door de menigte, terwijl zij de persoon, over wie gesproken werd, meer dood dan levend medevoerden. Zij hadden de vluchteling gevangengenomen. Elizabeth stond daar bleek, koud en bevende, terwijl haar de haren geheel in wanorde over de schouders vielen, tegenover hare rechters. Er ontstond een gemompel van medelijden, maar de stadsklerk eischte stilte, en daar allen gaarne vernemen wilden, wat er zou voorvallen, kwam er spoedig stilte.
| |
| |
De voorzitter wendde zich ten laatste tot haar, en vroeg op een zachteren toon, dan men van hem zou verwacht hebben, of zij erkende de dochter van Van Linschoten te zijn, alsmede, dat zij onlangs uit een klooster ontsnapt was, waardoor zij de kerk bedrogen, zich onteerend jegens God gedragen en de wet getrotseerd had?
De zwakke maagd scheen, toen de voorzitter haar aansprak, eenigermate hare kracht en sterkte herkregen te hebben. Zij leunde tegen de tafel, en antwoordde, terwijl zij hare rechters met vasten blik aanzag:
‘Ik ben de dochter van Van Linschoten, en ben, door het bevel mijns vaders, aan het altaar verbonden. Dit was voor mij een lot, dat ik vreesde; een leven, dat ik haatte; een godsdienstige betrekking, die ik nooit uit vrije beweging wilde aanvaarden. Ik vluchtte. Ik heb veel geleden. Ieder uur verkeerde ik in gevaar; maar, de hemel zij gedankt, het gevaar is nu voorbij; het lijden geweken, en niets anders blijft nu voor mij over dan te sterven. De Heere is mijn licht en mijn leven. Wien zal ik vreezen? De Heere is mijne sterkte. Waarvoor zal ik vervaard zijn?’
Er heerschte gedurende een oogenblik stilte. Daarna sprak Anselmo:
‘Kind! gij kent mij reeds sedert lang. Geloof mij.’
‘Vader!’ zeide zij, ‘ik heb u nimmer geloofd, en het is nu te laat, om daarmede te beginnen.’
‘Zij is gek,’ zeide de voorzitter.
‘Ongetwijfeld,’ antwoordde de stadsklerk.
‘Neen,’ merkte een uit de vergadering aan, ‘zij houdt zich slechts, of zij gek is.’
‘Neen, hoor mij aan, en staak uwe verwijtingen. Er is iets, dat gij meer vreest, dan den dood - uw terugkeeren naar het klooster.’
‘Ik zal nooit levend daarin terugkeeren.’
‘Elizabeth! gij zijt een gevangene. Men zal u geen keus overlaten. De wil uws vaders, door het gezag van dit hof gesteund, zal u weder naar de zusterschap, van wie gij gevlucht zijt, terugzenden, om nooit weder te ontsnappen.’
| |
| |
‘Elizabeth!’ zeide de voorzitter, ‘vader Anselmo spreekt de waarheid. Gij vergist u, indien gij meent, dat uw leven in gevaar verkeert. Indien gij de plechtige gelofte afgelegd en den sluier aangenomen hadt, zou uw lot geheel anders zijn dan thans. Dan zoudt gij, als een ontvluchte non, als een meineedige zuster, de vreeselijke straf moeten ondergaan, die de kerk op deze misdaad toepast. Gelukkig is dit niet met u het geval. Onder een behoorlijk geleide zult gij naar het klooster terugkeeren, en zult daar, na zulke boetedoeningen, als de abdis van het klooster noodig zal oordeelen, onder de zusters opgenomen worden.’
‘Het leven,’ zeide zij, ‘is voor mij van geene waarde. Neem mijn leven. Ik zal mij, zonder een kreet te uiten, hieraan onderwerpen; maar nimmer zal ik mijne vrijheid en mijn geweton verzaken.’
Een bijna onmerkbare glimlach speelde op het gelaat van Anselmo, toen hij zeide:
‘Elizabeth! de woorden, die gij zooeven hebt gesproken, zijn gevaarlijk. Wij willen u met toegevendheid behandelen; maar wij mogen naar geen oneerbiedige uitdrukkingen luisteren.’
‘Er komt,’ zeide de voorzitter, ‘iets in uwe woorden voor, dat ons doet twijfelen, of wij ons wel toegevend jegens u mogen betoonen. Wij moeten derhalve meer van u hooren. In de eerste plaats, zeg ons, waar gij u verborgen hebt gehouden, toen gij na uwe ontsnapping uit het klooster in deze stad vertoefdet.’
‘Zij heeft onder mijn dak gewoond,’ schreeuwde Martha. ‘Wij, mijn man en ik, hebben het ongelukkige meisje eene schuilplaats verleend. Het ware duizendmaal beter geweest, indien zij in den hemel opgenomen ware geworden.’
‘Zwijg, vrouw!’
‘Ik kan, ik wil niet zwijgen,’ riep Martha. ‘Weet gijlieden, priesters en krijgslieden! niets beters te verrichten, dan een zwak meisje tot den dood te vervolgen? Dient gij God, door eene vrouw in het verderf te storten en haar zoo hoopvolle toekomst te verwoesten? Wat hebt gij gedaan? En wat doet
| |
| |
gij nog thans? Uwe. moeders schamen zich over uwe daden. Ik heb dit zachtaardig meisje gedurende haar geheele leven gekend. Ongelukkige wees! haar kindsche jaren waren somber en treurig. Zij genoot niet de vreugde en de liefde, die aan andere kinderen tendeelvallen, en was zoo ongelukkig, dat het voor haar gelukkig zou geweest zijn, indien zij haar lot met dat van het kind eens bedelaars had mogen verwisselen. Laat mij tot haar gaan en haar kussen! Zij hebben mij van u verwijderd gehouden, maar mijn hart is met u, beste! en wij zullen tezamen naar den hemel gaan.’
‘Zwijg, heks! Soldaten! legt haar het zwijgen op.’
‘Ik dank u, Maurits! Gij gaaft mij daar een harden slag op den mond. Waarlijk, het staat zeer krijgshaftig eene vrouw te slaan!’
‘Elizabeth!’ hernam de voorzitter, ‘men vermoedt, dat gij u met de sekte der Gereformeerden hebt ingelaten. Antwoord, is dit het geval?’
‘Ik wil alles zeggen, wat anderen geen leed berokkenen kan, maar hierop kan ik niet antwoorden.’
‘Maar gij moet ons antwoorden. Zeg ons, met wie gij u vereenigd hebt.’
‘o, Neen, verontschuldig mij te dezen opzichte. Ondervraag mij omtrent mijn geloof, en ik zal volgaarne alles bekennen.’
‘Wij zullen zulke gestrenge maatregelen op u toepassen, dat gij wel tot bekentenis zult komen.’
‘Ik vertrouw op de genade van God, dat Hij mij zal doen zwijgen, opdat ik niet mijne vrienden verraden en hen aan den dood overleveren moge.’
‘Wij vragen u nogmaals, welke personen waren bij deze geheime samenkomsten tegenwoordig?’
‘Ik wil het u niet zeggen.’
‘Nu bespeuren wij, dat gij overmoedig en halsstarrig zijt, en gij noemt uzelve eene heilige!’
‘Neen, de hemel beware mij, dat ik dit van mijzelve denken zou. Waarlijk, ik ben niet beter, dan het veegsel van het huis des Heeren.’
| |
| |
‘Welke is uwe meening omtrent het huis Gods? Is onze kerk niet zijn huis?’
‘Neen, waarlijk niet. Ik geloof, dat Gods huis geestelijk en niet met handen gebouwd is.’
‘Geheel ketterij! Wat zegt gij van de mis?’
‘Ik keur de mis niet goed; maar alles, wat met Gods Woord overeenkomt, acht ik zeer.’
De voorzitter verloor zijn geduld.
‘Zwijg. De duivel spreekt uit uw mond!’
‘Hetzelfde zeide men van mijn Heer,’ gaf Elizabeth hierop ten antwoord.
‘Gij spreekt zeer overmoedig.’
‘Neen, ik spreek vrijmoedig.’
‘Hebben de priesters de macht om zonden te vergeven?’
‘Neen, dat kan ik niet gelooven. Slechts God kan de zonden vergeven.’
‘Gij zegt, dat gij alles gelooft, wat met de Heilige Schrift overeenstemt. Gelooft gij niet aan het woord van Jakobus?’
‘Ja zeker, doe ik dat. Waarom zou ik daaraan niet gelooven?’
‘Heeft hij dan niet gezegd: Ga tot de ouderlingen der gemeente, opdat zij u mogen bijstaan en voor u bidden, en op een andere plaats: Belijdt elkander uwe zonden?’
‘Ja, maar ik geloof, dat deze woorden niet op uwe kerk betrekking hebben.’
‘Zoo, meent gij dat? Wij verkeeren dus in eene dwaling, en slechts gij en al degenen, die gij uwe broeders noemt, kennen de waarheid. Waarlijk, dit is een uitmuntende leer. Gij hebt dus geene behoefte aan biecht of sacrament? Wat is uw antwoord?’
‘Ik beken, dat ik het gebod van den paus overtreden heb. Maar bewijs mij, dat ik opzettelijk tegen mijn Schepper misdaan heb, en ik zal zeggen: Wee mij, arm, ellendig mensch!’
‘Genoeg. Voert haar weg naar de folterkamer.’
‘Niet aldus, heeren van den raad,’ zeide Van Linschoten, de vader der gevangene, die met smeekenden blik in het rond zag. ‘Geef haar aan mij over - ik ben haar vader. Gij allen
| |
| |
kent mij als een goed Katholiek - als een ijverig Katholiek en een getrouw dienaar van den keizer en den paus. Foltert haar niet. Zij verkeert in een grove dwaling, maar zal alles herroepen, wat zij gezegd heeft. Laat haar met mij gaan.’
Anselmo sprak op haastigen toon tot den voorzitter. Men beraadslaagde met elkander. Slechts eenige weinige seconden waren voldoende.
‘Het spijt ons, dat gij u in deze omstandigheden bevindt,’ zeide de voorzitter, ‘maar de wet en de godsdienst eischen, dat wij voortgaan. Indien ik u een raad mag geven, dan is het deze, dat gij u verwijdert. Wachters! voert de gevangene weg.’
Martha uitte een wilden kreet. Elizabeth onderwierp zich nochtans met kalmte. Anselmo en zij, die hoog in rang waren, volgden. Van Linschoten liep hen met haastige schreden achterna; maar eenige soldaten sloegen hunne hellebaarden kruiselings over elkander, en verhinderden hem hen voorbij te gaan. Hij verzocht, smeekte - alles tevergeefs. De soldaten waren doof voor zijne beden en blind voor de smart van den ouden man. Hij bevond zich genoegzaam in de nabijheid der folterkamer, om het geluid van stemmen daarbinnen te kunnen vernemen. Hij schreeuwde, dat men zijn kind zou sparen; maar aan niets kon hij bemerken, dat men zijne stem gehoord had.
En binnen die sombere kamer, waarin zich die wreedaardige foltertuigen bevonden, welke de boosheid der menschen uitgedacht had, om hunne natuurgenooten te verminken en te dooden, namen de raadsheeren plaats. De voorzitter zeide:
‘Elizabeth! totdusverre zijn wij met zachtheid tewerkgegaan, maar thans moeten wij, indien gij tot geene bekentenis wilt komen, u met gestrengheid behandelen.’
‘Ik heb niets te bekennen.’
‘Hans! vat haar aan.’
Hans, die een weinig bleeker dan gewoonlijk was, trad voorwaarts, en waagde te zeggen:
‘o Neen, zij zal zonder foltering wel bekennen.’
‘Zwijg, en doe uw werk.’
Daar Elizabeth standvastig weigerde iets te bekennen - zij
| |
| |
wist niet, wat men haar wilde doen bekennen - deed Hans op het herhaalde bevel van den raad aan hare duimen en voorste vingers duimschroeven, zoodat haar het bloed uit de nagels vloeide.
Eindelijk riep Elizabeth uit: ‘o God! ik kan dit niet langer uithouden!’
‘Beken, en wij zullen uwe pijn verlichten.’
Maar zij riep uit:
‘Help mij, Gij, onze Helper in den nood!’
Dit maakte de leden van den raad woedend, en Anselmo zeide op scherpen toon: ‘Wij spraken over de biecht, niet over het gebed.’
Zij zag hem met een kalmen, vastberaden blik aan, en zeide langzaam:
‘Ik gevoel geene pijn meer, zooals zooeven.’
‘Wilt gij niet bekennen?’
‘Neen.’
Daarop deed Hans twee ijzeren schroeven om hare enkels.
Zij uitte een bangen kreet, een diepen, zwaren zucht, en viel in onmacht. Men trad nader rondom haar.
‘Zij is dood!’
‘Neen, zij zal weder bijkomen. Spoedig, Hans! maak de ijzers los!’
Hans deed dit terstond, en verwijderde al de schroeven. Daarop legde men haar op eene bank, en besprenkelde haar gelaat met water. Na eene poos kwam zij weder bij, en zeide bij zichzelve:
‘Ik leef nog - ik ben dus niet dood? o Barmhartige Vader! wees mij nabij!’
Daarop verzocht men haar te bekennen, met wie zij zich verbonden had, en beloofde haar niet alleen, dat zij van straf verschoond blijven, maar zelfs eene belooning ontvangen zou; doch zij antwoordde:
‘Waarom verzoekt gij mij dit? Zoo handelt men met kinderen. Ik ben geen kind.’
‘Wij zullen u niet langer lastig vallen, indien gij alles, wat gij zooeven beleden hebt, herroepen wilt.’
| |
| |
‘Neen, neen, waarlijk niet, ik zal dit nimmer doen. Liever wil ik mijne woorden met mijn bloed bezegelen!’
‘Arm meisje!’ zeide de voorzitter, terwijl hij op minzame wijze zijne hand op haar schouder legde, ‘het zal slecht met u afloopen, indien gij aldus blijft volharden.’
‘Het zou nog slechter met mij afloopen, indien ik uwe voorwaarden aannam.’
Nu vertrokken de raadsheeren, en Hans en twee cipiers leidden Elizabeth naar eene cel die aan de folterkamer grensde.
Na verloop van omtrent twee uren kwam de cipier weder aan de deur harer cel, en meldde haar, dat zij voor den raad moest verschijnen. Zij volgde hem daarheen, en stond daar onbeschroomd.
Men deed haar daar slechts eenige weinige oogenblikken blijven. De voorzitter stond op.
‘Elizabeth Van Linschoten, dit hof, dat tot de overtuiging uwer halsstarrige ketterij gekomen is, veroordeelt u ter dood. Het vonnis luidt, dat gij om acht uur des ochtends in een zak verdronken zult worden.’
Zij boog het hoofd, en zeide: ‘Gods wil geschiede!’ waarop zij door den cipier werd weggeleid.
|
|