oppergezag van den paus. Deze vrouw kende blijkbaar beter haar Bijbel, dan haar getijboek. Men vroeg vervolgens:
‘Zeg ons openhartig, door wien wordt den geloovige de toegang tot den hemel verzekerd?’
‘Door Jezus Christus.’
De verontwaardiging nam toe. Grooter bewijs van ketterij kon niet gegeven worden. Moest men de gevangene onderrichten, dat de sleutels des hemels aan den vorst der apostelen, aan den paus, toevertrouwd waren? Was het noodig, dat men de gevangene herinnerde aan de woorden, waarmede die opdracht plaatsgegrepen had?
De gevangene betuigde slechts, dat zij geen priester, geen geleerde was, om dit alles te kunnen betwisten; maar dat zij slechts een eenvoudige vrouw was, die om genade verzocht.
‘Verantwoord u, vrouw! en spreek duidelijk. Gelooft gij aan de leerstellingen der Katholieke kerk?’
‘Ik ben daarin opgevoed.’
‘Hebt gij steeds uw godsdienstige plichten nagekomen?’
‘Ik ben een zondig, dwalend mensch, en heb veel verzuimd, wat ik had moeten doen.’
‘Gij hebt den biechtstoel niet bezocht?’
‘Neen.’
‘Dit alleen komt ons reeds verdacht voor. Zeg ons, wie kan de zonden vergeven?’
Martha antwoordde hierop terstond:
‘Dat kan God alleen doen.’
‘Ketterij - volslagen ketterij!’
‘Maar dit staat toch in Gods Woord geschreven.’
‘En hebt gij dan de Schriften onderzocht? Waarlijk, wij predikers zullen nog iets nieuws moeten leeren, wanneer vrouwen ons in de godgeleerdheid gaan onderrichten.’
‘Vergeef mij,’ zeide Martha, ‘indien ik iets verkeerds gezegd heb. Ik meende slechts de waarheid te zeggen.’
‘Zwijg. Het is klaar en duidelijk, dat gij u met de ketters vereenigd hebt. Anders zoudt gij hun verderfelijke leer niet zoo goed kennen. Het ware goed voor u, indien gij dit spoedig vergat, of, bij den heiligen Paulus, het vuur zal u zuiveren!’