Het uitgescheurde bijbelblad
(ca. 1870-1880)–Anoniem Het uitgescheurde bijbelblad : een tafereel uit de geloofsvervolging in de zestiende eeuw – Auteursrechtvrij
[pagina 126]
| |
keerde, zonder een woord te spreken, naar zijn geheim vertrek terug. Anselmo volgde hem, en toen zij zaten, zeide deze tot hem: ‘Gij zijt natuurlijk over het mislukken onzer poging ontevreden.’ Van Linschoten keek op. Zijn blik gaf ten deele toorn en ten deele eerbied voor den priester te kennen. ‘Zooals gij zegt, vader! en het is ook zeer natuurlijk.’ ‘Zeer natuurlijk; en ware het niet, dat het doel, dat wij beiden beoogen, zeker bereikt zal worden...’ ‘Gij bedoelt de ontdekking en gevangenneming mijner dochter?’ ‘Ik bedoel het aan de kerk teruggeven van de bruid des hemels.’ ‘Ja, maar zal dat ooit gebeuren?’ ‘Dat moet, en wel binnen weinige uren.’ ‘Hoe zoo? Hoe kunt gij met zooveel zekerheid spreken? Gij spraakt over deze zaak zooeven, alsof gij geheel verzekerd van het welslagen daarvan waart.’ ‘Gij moet geduld hebben. De ongelukkige vluchteling, naar wie mijn hart verlangt, heeft men twee keeren gezien. Aan het huis van Schouten uw vroegeren bediende, hebben twee der stadswacht haar gezien, en later heeft men haar nogmaals in den omtrek van dit huis gezien, en zij is dit, naar men zegt, binnengetreden, waarna men haar niet meer gezien heeft.’ ‘Gelooft gij dan, dat zij nog onder dit dak vertoeft? Ik zweer bij de heiligen, dat het slecht afloopen zal met hen, die haar verbergen!’ ‘Ik geloof niet, dat zij hier is. Zij is weder ontsnapt; maar men zal haar zeker gevangennemen. Men bewaakt de stadspoorten, er is een verdubbelde belooning uitgeloofd, en iemand, op wien ik mij verlaten kan, zal hare gangen volgen, hare schreden bespieden, en mij doen weten, waar zij haar verblijf houdt. Nog vóor dezen nacht zal het afgedwaalde lam bij de kudde teruggebracht worden.’ Van Linschoten zat gedurende eenige oogenblikken zwijgend terneder. Daarna wendde hij zich tot den priester, en zeide: | |
[pagina 127]
| |
‘Vader Anselmo! ik heb nimmer aan uw ijver voor de kerk, noch aan de diensten, die gij mij bewezen hebt, getwijfeld. Indien men mijne dochter in handen krijgt, wordt zij aan het altaar teruggegeven, al moest zij ook op de treden van het altaar sterven, tenzij...’ ‘Tenzij?’ ‘Tenzij zij de kettersche leeringen toegedaan is, die het land besmetten. Indien dit het geval is, valt zij in de handen der wet. Ik zal nimmer iets te harer redding aanwenden.’ ‘Neen, dat mag niet,’ zeide Anselmo. ‘Het meisje is jong, is licht vatbaar voor indrukken, vurig van gemoed, en heeft een levendige verbeeldingskracht. Wellicht hebben de ketterijen van dezen tijd invloed op haar gehad, maar daarom is hare terugbrenging tot de ware kerk niet hopeloos. Het boetvaardig gebed wordt nimmer tevergeefs uitgesproken, en de armen der kerk zijn nog altijd geopend, om de zondares weder tot zich op te nemen. Versmaad den troost niet, dien hoop en geloof kunnen geven.’ ‘Ik heb mij aan den dienst der kerk toegewijd. Mijzelven en alles, wat ik bezit, heb ik gegeven. Te dezen opzichte, Anselmo! ben ik u veel verschuldigd. Toen gij mij leerdet kennen, was ik een geheel ander mensch dan thans. Geheel mijn leven bracht ik in het opvolgen van mijn vleeschelijke lusten door, en er kleefde schuld op mijn geweten; want ik had den vriend mijner jeugd verraden en de vrouw - - -’ ‘Uw geheele levensgeschiedenis is mij bekend. Wat gij misdreven hebt, is geschied. Ik, de nederige dienaar der kerk, sprak u woorden van waarheid en genade toe.’ ‘Gij toondet mij den weg tot den hemel; leerdet mij, om door vasten en waken, door boetedoening en gebed den vrede te verkrijgen, dien ik overal elders tevergeefs zocht. En dien vrede heb ik gevonden, Anselmo! Ik heb gehoord van menschen, die geheel gevoelloos werden, en ik heb somtijds gedacht, dat dit aan mij bewaarheid is geworden. Ik heb de gevoelens mijns harten onderdrukt, mijzelven van de wereld afgezonderd, elk gevoel van liefde van mij afgezet, en de gevoelloosheid, die ik in het eerst mijzelven dwong aan te | |
[pagina 128]
| |
nemen, werd mij eene gewoonte. Ik werd koud en hardvochtig. Het was slechts mijn lust de kerk te dienen, en al mijne hoop bestond daarin, om waardig gerekend te worden het gezelschap te deel en van hen, wier hoofden met roem gekroond zijn. Past deze gevoelloosheid, deze hardvochtigheid, deze versteende inborst aan een heilige?’ ‘Zij, die door God geroepen zijn, zijn als marmeren standbeelden in Gods kerk. De hartstochten dezes levens, zorg, hoop en vrees zijn voor immer weggenomen.’ ‘Het is geruststellend voor mij dit te mogen vernemen Koud, hardvochtig, ongevoelig - deze deugden zijn mij eigen, en aan u, Anselmo! ben ik dezen Christelijken zin verschuldigd. En nochtans deed uwe stem, toen ik haar voor het eerst hoorde, mij verschrikken en beven, alsof ik die eens dooden vernam.’ ‘Ik herinner mij, dat gij mij dit zeidet. Eenige overeenkomst in mijne stem, hetzij ingebeeld of werkelijk, met die van iemand, dien gij in vroegeren tijd gekend hadt.’ ‘Ja, gij hebt gelijk. Het was zijne stem, de stem van den man, dien ik verongelijkte en vermoordde.’ ‘Deze ingebeelde of werkelijke overeenkomst heeft u wellicht tot nadenken gebracht, en is u dus ten zegen geweest, om u tot onze kudde terug te brengen.’ ‘Indien dit zoo is, dan zou de stem, die ik toen vreesde, mij driewerf welkom geweest zijn. Die stem is mij thans niet vreemd meer, en de woorden, die door haar geuit zijn, hebben mijner verontruste ziel vrede geschonken. En mijne ziel was zeer verontrust. Hij was een oud vriend van mij. Hij was arm, en ik was rijk; doch wij waren door den vriendschapsband innig aan elkander gehecht - wij beiden dachten dit. Ik bezorgde voor hem een brief aan de vrouw, die hij beminde. Ik zag haar, en beminde haar. Mijn rijkdom verleidde haar. Zij gaf zich aan mij over, en de vriend, dien ik verraden had...’ ‘Waartoe deze onrust? Waarom roept gij die zonden en dwaasheden in uw geheugen terug, die uwe tranen voor altijd uitgewischt hebben?’ ‘Ik weet niet waarom, Anselmo! maar de tooneelen van mijn vroeger leven staan mij thans levendig voor den geest. Ik zie | |
[pagina 129]
| |
nog haar diepe droefheid over hetgeen zij jegens den man, die haar beminde, misdreven had. Het is, alsof ik haar nog bitter zie weenen, toen zij vernam, dat hij haar vervloekt had. Haar innig verdriet staat mij voor den geest, alsmede hare weigering om door mij vertroost te worden, en haar langdurig sterfbed. Ik denk aan hem op het oogenblik, toen wij elkander bij het krieken van den dag ontmoetten, zijn onstuimige taal, zijn woeste bedreigingen, en...’ ‘Ik bid u, kom tot bedaren. Ik heb u nimmer sinds de eerste dagen onzer vriendschap in zulk eene gemoedsstemming gezien.’ ‘Ik denk aan mijne vriendschap met hem - aan zijn bleek gelaat en de roode vlek, die den hemel om wraak riep. Kunnen koudheid, hardvochtigheid dit alles weder goedmaken?’ ‘De kerk betoont zich immer genadevol.’ ‘En God?’ ‘God spreekt door middel der kerk.’ ‘Indien de vluchteling ontdekt wordt - ik haat haar, want zij is het evenbeeld harer moeder - is het beste, dat ik vermag te doen, haar aan de kerk toe te wijden. Als dit geschied is, zal ik zelf de wereld afzweren en in een klooster gaan. Mijn geheelen rijkdom zou ik gaarne aan godsdienstige doeleinden besteden, en in wiens handen, Anselmo! kan ik dien beter toevertrouwen, dan aan de uwe?’ ‘Uw in mij gesteld vertrouwen zal niet beschaamd worden. Wij hebben elkander reeds sedert lang gekend.’ ‘Ja, zeventien jaren.’ ‘Of langer.’ Toen de priester dit laatste bij Van Linschotens woorden voegde, vernam men een geklop op de deur. De priester stond op, lichtte het zware voorhangsel op, en liet een der stadsdienaren binnen. Na hen beiden gegroet te hebben, zeide deze: ‘De raad verwacht u beiden. Er wordt eene gevangene, in wie gij beiden belangstelt, in het verhoor genomen.’ ‘Haar naam?’ ‘Martha Schouten, de vrouw van den stadsomroeper en tamboer der stadswacht.’ | |
[pagina 130]
| |
De priester zag Van Linschoten aan; maar deze sloeg geen acht op hetgeen gesproken werd, daar hij, in vrome aandacht verzonken, de kralen van zijn rozenkrans telde. Anselmo legde zijne hand op zijn arm. ‘Men verzoekt mijne tegenwoordigheid bij den raad. Gaat gij mede? De zaak zal u belang inboezemen.’ ‘Neen, neen! Bemoei gij er u mede, eerwaarde vader! Het is u wel toevertrouwd. Ik zal hier blijven en bidden.’ De priester sprak bij het heengaan zijn zegen over hem uit, en volgde den bode. Zijn hart was vervuld van zonderlinge gedachten, waarin een gevoel van zegepraal den boventoon voerde. Indien de gevoelens van zijn hart zich in woorden hadden uitgedrukt, zouden zij nagenoeg van den volgenden inhoud geweest zijn. ‘De dag der vergelding is aangebroken. De jaren, die ik in geduldig wachten heb doorgebracht, hebben de vrucht tot rijpheid gebracht, en hij moet van den oogst drinken. Hij heeft plannen voor zich in de toekomst gevormd, en hij stelt zich een leven van kalmte voor. Indien hij dien vrede onder zulke omstandigheden genieten kan, welnu, hij is hem gegund; maar hij zal een zware beproeving ten opzichte van zijne dochter moeten ondervinden; en zal hij met zijn koud en hardvochtig karakter die beproeving kunnen wederstaau? Neen, hij zal daarvoor zwichten; maar wat zal het hem baten? Is hij een tweede David, om de prooi aan de klauwen van den leeuw en van den beer te ontrukken? Neen, zij moet sterven. Zijn geheele rijkdom zal de mijne zijn - een armzalige belooning voor die lange jaren van geduldig wachten; maar ik heb mijn hart in een goede leerschool gevormd. Ik ben niet diegene meer, die ik geweest ben. Hij heeft mij gemaakt, tot hetgeen ik ben, en ik heb hem gemaakt, wat hij is. Laat mij voortgaan. Laat hem den vrede voor ziju gemoed zoeken, dien hij dwaselijk meent, dat de kloosters kunnen schenken. Hij zal ten laatste weten, wie op zijn karakter gewerkt heeft - hij zal alles weten. Ik zal het hem openbaren en zijn gemoed verontrusten - laat hem dan vrede vinden, indien hij dit vermag! Hij bedroog mij, heeft mij veel onheil berokkend en mij, die | |
[pagina 131]
| |
openhartig en toegevend was, in een demon veranderd. o, Van Linschoten! in het diepste der hel zult gij geen wreeder en verschrikkelijker kwelduivel aantreffen dan mij!’ Toen de priester de zaal binnentrad, waar de raad vergaderd was, was daarbuiten een onrustige menigte; maar men was voor den vromen man uit den weg gegaan, en hij hief, toen hij voorbijging, zijn blanke handen over de menigte op, onder het uitspreken van zijn zegen. ‘Wie is dat?’ vroeg het landmeisje, wie men het uitgaan der stadspoort belet had. ‘Wie is dat?’ en zij trok, terwijl zij dit vroeg, aan het kleed van de weduwe van Brandt den bakker. ‘Wie anders,’ was het antwoord, ‘dan de heilige en eerwaardige vader Anselmo.’ ‘Die groote prediker?’ ‘Ja, dat moogt gij wel zeggen.’ ‘Ik heb over hem in ons dorp hooren spreken.’ ‘Gij kunt overal over hem hooren spreken.’ ‘En wat ziet hij er goedaardig uit!’ ‘Men spreekt ervan, hem bisschop te maken. Niemand heeft ooit meer den mijter verdiend.’ ‘Een mijter! Hij verdient den scharlaken hoed.’ ‘Ja, dien zal hij mettertijd ook wel verkrijgen, zoo al niet de driedubbele kroon.’ ‘Heilige moeder Maria! De heilige Petrus zou trotsch op zijn opvolger zijn.’ ‘Hij is zoo goed en getrouw.’ ‘Zoo waarheidlievend en oprecht.’ ‘En een zoo welsprekend prediker.’ ‘Het toonbeeld van een heilige.’ ‘Zoo bedachtzaam en liefdadig.’ Op deze wijze werd er over Anselmo gesproken. Zij, die hem aldus prezen, werden zeer verschrikt op het hooren van een luide en duidelijke stem, die de volgende woorden sprak: ‘Wee u, wanneer alle menschen goed van u spreken, want zoo spraken hunne vaders van de valsche profeten.’ Er rees een gemompel van verontwaardiging tegen den | |
[pagina 132]
| |
spreker op, dien men zeker van kettersche gevoelens verdacht gehouden, en als dusdanig behandeld zou hebben, indien de komst van eenige burgerlijke overheidspersonen, waaronder zich ook de stadsklerk bevond, niet de aandacht der menigte tot zich getrokken had. De laatstgenoemde scheen het druk te hebben, daar hij nu met dezen, dan met genen sprak, terwijl er altijd een glimlach op zijn gelaat speelde. Hij was nog altijd evenals vroeger van dezelfde meening als degeen, met wien hij het laatst sprak. |
|