| |
| |
| |
XXI.
Zwervende en dolende.
Reeds vroeg in den morgen knielde Van Linschoten, de vader van Elizabeth, terneder, om te bidden, zich geheel onbewust, dat zijne dochter zich in zijne nabijheid bevond; die dochter, die hij door zijne koelheid van zich vervreemd had, en wier vrijheid en leven thans door zijn hardvochtige handelwijze in gevaar verkeerden. Hij lag voor eene kast geknield, die verscheidene reliquieën bevatte, welke hij van groote waarde achtte. Een geopend misboek lag voor hem, en de kralen van zijn rozenkrans vielen onder het bidden door zijne vingers.
Zou de gedachte nimmer bij hem opgekomen zijn, als hij de namen noemde van apostelen, martelaren, heiligen en hen, wier hulp hij als bemiddeling voor zich inriep, dat deze zelfde personen hetzelfde lijden ondergaan hadden, dat hij en anderen toentertijd hun aandeden, die met hen ten opzichte van hun geloof in meening verschilden? Ook zij werden wreedaardig bespot en gegeeseld; ja, waren nog daarenboven in ketenen geklonken; zij werden gesteenigd en in stukken gezaagd, met het zwaard verslagen, doolden behoeftig, vol smart, in ruwe kleederen rond, en leefden in kelders en holen. Zij waren het uitvaagsel der wereld; maar omdat de wereld hunner niet waardig was.
Van Linschoten bad, dat het geloof, dat door hem beleden werd, door vuur of zwaard het geloof van allen mocht worden; dat ieder, die niet van dezelfde denkwijze was als hij, uitgeroeid mocht worden, en dat allen, die van het pad afdoolden, dat hij zich gekozen had, een eeuwigdurende straf mochten ontvangen. Terwijl hij zoo bad, trad Anselmo het vertrek binnen, en sprak op eerbiedigen toon: ‘Amen.’
Op plechtige wijze hielden zij tezamen godsdienstoefening. De priester nam den boetvaardige de biecht af, en toen dit geëindigd was - gij zoudt hebben kunnen opmerken, dat Anselmo haastig daarmede tewerkging - verzocht de priester
| |
| |
aan Van Linschoten hem voor eene zaak van groot belang zijne aandacht te verleenen.
‘Hoe! Heeft men Elizabeth ontdekt?’
Neen, maar wij hebben zekerheid verkregen, dat zij zich in het huis van haar voormalige dienstmaagd, Martha genaamd, schuil heeft gehouden, en men heeft Martha gevangengenomen.’
‘Is dat alles, wat gij weet?’
‘Alles wat wij met zekerheid weten; maar wij hebben grond, om te vermoeden, dat uwe dochter zich nog binnen de muren dezer stad bevindt. Waarschijnlijk wordt zij door den een of anderen dwaas of goddelooze verborgen gehouden.’
‘Hebt gij op dezen of genen eenig vermoeden?’
‘Ik bezit geen enkel bewijs.’
‘Gij zeidet zooeven, dat gij een vermoeden hadt.’
‘Ik vermoed, dat zij in dit huis verborgen wordt.’
‘Hier! Onmogelijk - en nochtans...’
‘Ook gij koestert eenig vermoeden?’
‘Neen, een voorbijgaande gedachte.’
‘Geef uwe goedkeuring, dat hier een onderzoek plaatsgrijpt.’
‘Volgaarne. Maar waar zal men dit onderzoek doen? In de kamer van Agatha?’
‘o, Neen, volstrekt niet.’
‘Waar dan?’
‘In de kamer, die uwe dochter, toen zij nog een kind was, in bezit had.’
‘Droomt gij?’
‘Onderzoek de juistheid van mijn droom.’
Van Linschoten stond op, en vergezelde den priester naar de kamer zijner dochter. De deur was aan de buitenzijde gesloten. De priester glimlachte.
‘Wilt gij de deur ontsluiten?’
Van Linschoten deed dit, en beiden traden de kamer binnen. Iemand stond van het bed op, en zag hen aan. Het was Agatha. Zij traden, toen zij haar zagen, een paar stappen achteruit; maar de priester sprak, volgens zijne gewoonte, den zegen over haar uit.
| |
| |
‘Dit is de tweede keer,’ zeide Agatha, zich tot Van Linschoten wendende, ‘dat gij mij met een onverwacht bezoek vereert. Vergun mij naar de oorzaak daarvan te vragen?’
‘Gij zijt niet de reden van ons bezoek,’ antwoordde Van Linschoten. ‘Wij zoeken de vluchteling.’
‘Uw kind?’
‘Ja, zij is door hare geboorte mijn kind; maar staat overigens tot mij in geen de minste betrekking. Een vader wil gehoorzaamd worden.’
‘En eene dochter verlangt de liefde eens vaders.’
‘Zwijg!’ gaf Van Linschoten, ongeduldig wordende, ten antwoord. ‘Ik houd niet van redetwisten. Is mijne dochter hier?’
‘Waarom vraagt gij mij dit? Zoek zelf.’
‘Wij behoeven niet verder te gaan,’ zeide de priester. ‘Ik heb eene berisping verdiend. Men heeft mij misleid.’
Van Linschoten keerde zich toornig tot hem, maar weerhield de woorden, die op zijne tong zweefden, en zeide slechts:
‘Vader Anselmo vergist zich zelden.’
Anselmo boog het hoofd, en antwoordde:
‘Ik kan mij niet begrijpen, hoe dit tewerk gegaan is. Agatha! wilt gij mij éene vraag beantwoorden?’
‘Duizend.’
‘Wanneer traadt gij deze kamer binnen?’
‘Gisterennacht.’
‘Inderdaad, ik heb mij vergist. Vergeef mij, Agatha! mijn ijver heeft mij verblind.’
‘IJver!’ zeide zij op verachtelijken toon. ‘Ja, dat, wat gij ijver noemt, heeft u inderdaad verblind, en wanneer de blinden blinde leidslieden hebben... doch vader Anselmo kent de woorden van het Evangelie.’
Anselmo hief zijn blanke hand op, als om hare gramschap af te wenden. Hij glimlachte minzaam, sloeg zijne oogen omhoog, en geleidde Van Linschoten buiten de kamer.
Toen zij vertrokken waren, keerde Agatha naar de legerstede terug, waarop een stapel goed lag. Toen zij dit haastig terzijdegeworpen had, kwam daaruit het bevende meisje tevoorschijn, naar wie de priester en Van Linschoten zoch- | |
| |
ten. Zij was als eene dienstbode of een marktmeisje gekleed.
‘Spoedig!’ fluisterde Agatha, ‘geen enkel woord. Gij moet terstond vertrekken. De poorten der stad zullen nu zeker geopend zijn, en dan komt het marktvolk de stad binnen. Hier is geld. Vertoef geen oogenblik langer hier, maar volg mij.’
‘o, Agatha! ik gevoel, dat ik bezwijken zal. Laat mij hier sterven.’
Agatha hief haar op; want Elizabeth zat op de legerstede, terwijl zij haar gelaat met de handen bedekte en zich van angst heen en weer bewoog. Zij stond echter ingevolge Agatha's verzoek op, en volgde haar werktuigelijk. Agatha opende de deur, en keek behoedzaam in de gang. Er was niemand daar aanwezig. Zij wenkte met haar vinger, en Elizabeth volgde haar in de gang. Aan de trap gekomen, die naar de zaal leidde, keek Agatha naar beneden, om zich te vergewissen, of zij veilig verder konden gaan. Niemand bevond zich in de zaal. Zij gingen tezamen den trap af, omhelsden elkander haastig, doch teeder, in de oude zaal, waarop Elizabeth haar ouderlijke woning verliet. Toen zij dit deed, trok zij den doek, die haar hoofd bedekte, diep over het gelaat, waarop zij zich, noch ter rechter-, noch ter linkerzijde ziende, naar de stadspoort voortspoedde.
Op het oogenblik, dat Elizabeth het huis verliet, trad een lang, mager persoon van uit een donkere poort, die eenige schreden vandaar verwijderd was, en volgde haar van nabij.
Zij kwam op de markt, waar veel levendigheid heerschte. Spoedig had zij de markt onbemerkt overgestoken; want de kooplieden hadden het te druk met schertsen, lachen, koopen, praten en verkoopen, dan dat zij op het landmeisje achtsloegen; want hiervoor zou men haar gehouden hebben, indien men naar haar omgezien had. Nog altijd werd zij door dienzelfden persoon gevolgd, waarvan zij echter niets vermoedde.
Van de markt vervolgde zij haar weg door stille straten, die naar eene der stadspoorten voerden. Zij ging de houten brug over, die over het kanaal lag. Toen zij zich daarop bevond, was zij besluiteloos, wat te doen; want zij zag eene afdeeling van de stadswacht haar naderen, en deinsde van schrik achteruit. Elizabeth hoopte, door zich met haar gelaat
| |
| |
naar het water te keeren en over de houten leuning der brug te leunen, alsof zij naar een zwaar gebouwd vaartuig, dat ten anker lag, keek, de opmerkzaamheid der wacht te zullen ontgaan. De wacht kwam intusschen steeds nader. Hun regelmatige stap en het gekletter hunner wapenen vervulden haar met doodsangst; zij durfde niet opzien, toen zij bemerkte, dat zij vlak bij haar waren; maar plotseling trof de smeekende toon eener vrouw haar oor. Zij herkende die stem, en keerde zich om. Temidden der wacht liep eene vrouw, met geknevelde handen. Het was Martha, die der wacht verzocht haar minder ruw te behandelen, daar zij haar op ruwe wijze van het wachthuis naar de raadzaal voortdreven. Elizabeth en Martha herkenden elkander gelijktijdig, maar geen van beiden gaf dit door eenig teeken te kennen. De wacht ging met de gevangene voorbij, en Elizabeth stond weder alleen.
Een gevoel van deernis met haar oude vriendin en bezorgdheid omtrent hetgeen hare vriendin zou moeten verduren, deden haar gedurende een oogenblik haar eigen gevaarlijken toestand vergeten. Terwijl zij over de leuning der brug leunde, overdacht zij haar toestand. Zij meende, dat, indien zij regelrecht naar den raad ging, om zich daar over te geven, misschien daardoor haar geliefde, oude vriendin in vrijheid zou gesteld worden, of dat zij haar tenminste voor de gevreesde pijnbank zou behoeden. Ja, zij was besloten alles voor haar te wagen. Het was beter het gevaar onder de oogen te zien, het ergste te weten en dit te dragen, dan deze onzekerheid, en te dulden, dat een ander in hare plaats leed. Maar de zaak bedaarder overwegende, werd het haar duidelijk, dat niets door onbezonnenheid van hare zijde kon verkregen worden. Martha was Gereformeerd, eene dier veroordeelde en verworpen sekte, en om die reden aan al de vreeselijke straffen der wet blootgesteld. Er was nog iets, waarvoor Elizabeth met nog meer schrik dan zelfs voor den dood terugdeinsde, namelijk het levende graf, dat haar, indien zij aan den dood ontsnapte, in het klooster in Oost-Friesland wachtte. Zij wist, dat het bepaalde voornemen haars vaders niet aan het wankelen te brengen was, alsmede, dat hij haar aan de kerk toegewijd had,
| |
| |
en dat zij alsdan haar volgend leven in de duistere kloostercel zou moeten doorbrengen.
Langzaam vervolgde zij daarop den weg naar de poort, terwijl zij nog steeds nadacht, hoe zij moest handelen, en zag niet, dat de gestalte, die haar van het huis haars vaders af gevolgd was, stilgestaan had, toen zij stilhield, en haar nu als eene schaduw achternasloop. Toen zij de stadspoort in het gezicht kreeg, gevoelde zij, dat de moed haar begaf, toen zij zag, dat de poort gesloten was, en dat eene menigte personen rondom drie of vier der stadswacht geschaard stond. Een landmeisje en een boerenjongen waren in een woordentwist met de wacht gewikkeld, en eenige ledigloopers stonden in het rond daarnaar te luisteren.
‘Maar wij moeten doorgaan,’ zeide de knaap. ‘Dit meisje en ik krijgen moeite met onzen baas, indien wij niet op onzen tijd terug zijn. Ik zeg u nogmaals, wij moeten doorgaan.’
‘Niemand gaat hier door,’ was het antwoord van den soldaat, ‘dan diegenen, die voorzien zijn van een geteekend en gezegeld bewijs.’
‘Maar wat hebben zij met ons dan toch te maken? Wij zijn vroeger dikwijls de poort in- en uitgegaan,’ was de opmerking van het meisje. ‘Waarom moet men ons nu opsluiten?’
De soldaat zeide haar iets vleiends over haar blozende wangen, en vervolgde:
‘Wij meenen te weten, dat zeker meisje, die ouder zware verdenking van ketterij ligt, en uit een klooster weggeloopen is, zich binnen deze stad bevindt, en wij mogen haar niet de poort laten doorgaan.’
‘Maar houdt gij mij dan voor dat meisje?’ vroeg de knaap.
‘In het oog der wet,’ was het antwoord van den soldaat, ‘kunt gij het zijn; maar volgens mijne gedachte zijt gij een boer van de plonipste soort.’
‘Houdt gij mij dan voor haar?’ vroeg het meisje.
De soldaat zag haar met een glimlach aan, en betuigde haar, dat hij dit niet deed; maar dat de wet het zoo wilde, en dat hij zijn ontvangen bevelen moest opvolgen, weshalve zij de poort niet mochten doorgaan.
| |
| |
Elizabeth had genoeg vernomen, en ging, met vernieuwden schrik in het hart, op haar weg terug, ofschoon zij niet wist, werwaarts zij gaan zou. Terwijl zij zoo, zonder eenig bepaald besluit genomen te hebben, ronddoolde, kwam zij aan de hoofdkerk. Daar zij op de treden, die tot den ingang leidden, eene menigte volks bijeen zag, bleef zij staan, om te luisteren. Een der stadsdienaren las het volk een papier voor. Zij hoorde haar naam: ‘Elizabeth Van Linschoten, eene vluchteling uit het klooster.’ Zij hoorde haar uiterlijk voorkomen beschrijven, zooals Wouters haar gezien had, alsmede de belooning, die men voor hare inhechtenisneming verdubbeld had. Ook hoorde zij, dat haar vader haar verloochend had, en haar niet voor de wreede folteringen der wet beschermen zou, indien zij zich' ‘aan de aartsketterijen der Gereformeerden overgegeven had.’
Elizabeth trad daarop de hoofdkerk binnen, ofschoon zij zich ternauwernood hiervan bewust was. Het was niet het uur der hoogmis; maar een priester verrichtte den dienst op een der altaren, en sprak op zachten, droefgeestigen toon een plechtig gebed uit. Eenige weinige toehoorders waren aanwezig, en iederen voetstap weerklonk door het hooge kerkgebouw; maar hij, die Elizabeth volgde, liep zonder eenig gedruisch te maken, zoodat zij hem niet hoorde. Zij knielde neder, boog haar ongelukkig hoofd, en zeide binnensmonds: ‘o Mijn Heer!’ De magere gestalte knielde achter haar neder, terwijl zijn hoofd boven het hare uitstak, en zijne oogen met een zonderling kinderlijk genoegen den rook van den wierook, als deze in een dwarrelende wolk opsteeg, volgden.
|
|