| |
| |
| |
XXVI.
De strik is gebroken!
Elizabeth zat gedurende den nacht, die hare terechtstelling voorafging, in een donkere, sombere cel opgesloten. Ongelukkig meisje! Zij zat op de steenen bank, en weende bitter. Zij dacht aan hare jeugd; hoe die had moeten wezen, en hoe zij geweest was. De maan stond aan den hemel, en goot haar bleek en schoon schijnsel zelfs in de cel der gevangene, waardoor zich de schaduw van het getraliede venster des kerkers op de koude steenen afteekende. Terwijl zij daar in het maanlicht zat, dacht zij aan hetgeen er gebeurd was, en wat haar nog te wachten stond. Zij koesterde geene vrees voor den dood. Zij gevoelde zich door Gods schoone en heerlijke belofte gesterkt. Zij gevoelde, dat Hij haar nimmer verlaten zou, en dat slechts zij waarlijk gezegend waren, die de hope op een beter leven bij zich omdroegen. Zij herinnerde zich de woorden: ‘In de wereld zult gij verdrukking hebben.’ Zij dacht aan den tijd der eerste Christengemeente, toen twee harer voornaamste leeraren, met de voeten vastgeklonken, in den kerker opgesloten zaten, en hoe, terwijl deze een lofzang aanhieven, de deuren der gevangenis geopend werden, en eene aardbeving de muren deed schudden. Zij herinnerde zich ook, hoe een hunner in de gevangenis met ketenen vastgeklonken was, en hoe een engel tot hem gezonden werd, die hem verloste. Terwijl zij aan dit alles dacht, knielde zij neder, en bad God den Heere, haar barmhartigen Vader in den hemel, om mededoogend op haar, zijne dienstmaagd, neder te zien, wier zwakheid Hij kende, en niet te gedoogen, dat zij boven hare krachten beproefd werd.
Niet lang daarna, terwijl zij nog zat na te denken over haar toekomstig lot, hoorde zij een lichten voetstap in de gang. Daarop draaide men behoedzaam een sleutel in het slot om, en de zware deur werd geopend. Een lange, magere gestalte - | |
| |
dezelfde, die haar door de stad gevolgd was - de idioot - stond voor haar, met eene lantaarn in de hand. Hij was blootsvoets. Hij glimlachte. Doch het was een zonderlinge, akelige glimlach, die haar in het eerst schrik inboezemde; maar zij herstelde zich spoedig, en trad naar hem toe.
Hij fluisterde: ‘Trek uwe schoenen uit.’ Nadat zij aan zijn verzoek voldaan had, zag zij hem aan, om te vernemen, wat hij haar verder gelasten zou. Hij glimlachte, en wenkte haar hem te volgen. Zij volgde hem door de lange gang, waar de lampen duister brandden, klom vervolgens een kleine trap op, en kwam in de kamer, waar zij dien dag ondervonden had, welke folteringen men hen doet ondergaan, die zoo ongelukkig zijn zich aan eenige misdaad schuldig gemaakt te hebben, of op wie eenig vermoeden kleeft. Hij keerde zich naar haar om, glimlachte, en zag haar sidderen. Nadat hij haar de pijnbank aangewezen had, snelde hij voorwaarts. Zij volgde hem steeds, en klom eenige steenen trappen af, sloeg dan rechts en dan weder links af, totdat zij in een kleine, eikenhouten kamer kwamen, waar Hans, de beul, die nog steeds in zijn zwart wambuis, zwarte broek en kousen gekleed was, in zijn volle lengte op een bank lag te slapen. Naast hem aan den muur hing een groot aantal sleutels, waardoor Elizabeth terstond vermoedde, op welke wijze de idioot haar uit hare cel verlost had. Nog steeds haar geleider volgende, ging zij een nauwe gang door, en klom daarna verscheidene eikenhouten trappen af, totdat de idioot eene deur opende, en haar wenkte binnen te komen.
Het was een zeer schaars met huisraad voorziene kamer, waarin slechts een bed, een tafel en een tweetal stoelen stonden. Er was geen venster aanwezig, maar wel een open ruimte, die gelijk met den vloer was. Zij was door een ijzeren grendel en een lage deur afgesloten en door eene gordijn verborgen. De kamer scheen vroeger tot bewaarplaats gebruikt te zijn, en door deze opening konden balen met koopwaren gemakkelijk naar het kanaal, dat daaronder stroomde, afgelaten worden, werwaarts schuiten konden gebracht worden, om de lading in te nemen.
| |
| |
Toen de idioot Elizabeth in deze kamer geleid had, keerde hij zich om, en zag haar met eene uitdrukking van teedere belangstelling aan, die bijna het kenmerk van verstand droeg, en fluisterde:
‘Gij zult hier veilig zijn.’
‘Wie woont hier?’ vroeg zij.
‘Dit is mijne kamer,’ antwoordde hij, ‘en dit - ha, ha! - dit is het verblijf van priester Anselmo. Hij gaf mij jaren geleden deze kamer. Was dat niet gelukkig?’
‘Kan ik u vertrouwen?’ vroeg zij.
Hij keek haar op onnoozele wijze aan, en begon te zingen. Daarna zeide hij: ‘Gij kunt mij vertrouwen!’
Gedurende drie dagen vond Elizabeth eene schuilplaats in dit zonderling verblijf.
De geheele stad was in beweging. Ieder huis werd onderzocht, behalve dat, waar de ongelukkige vluchteling zich verborgen hield. Wie kon ook vermoeden, dat zij zich in het huis van Anselmo schuilhield? Wie kon onderstellen, dat de ongelukkige, verstandelooze zoon van den beul een slachtoffer van het zwaard der vervolging zou gered hebben? Hij volgde den priester steeds van nabij, evenals diens schaduw, zag alles, wat deze deed, kende de meeste zijner plannen, en zag de woeste drift, die zich door het ontsnappen zijner prooi van hem meester maakte. Hij volgde den priester den geheelen dag, maar des nachts kwam hij in de kamer, waar Elizabeth verborgen werd gehouden, en bracht haar zooveel voedsel, als hij slechts kon verkrijgen. Hij bracht haar ook eene tijding, die haar hart met vreugde vervulde.
Hij verhaalde haar, dat Martha ontslagen was geworden en de stad verlaten had.
In den derden nacht van haar verblijf in het huis des priesters meldde hij haar weder iets nieuws, dat haar zeer gelukkig maakte. Hij had van eene marktvrouw gehoord, dat Veldenaar en Schouten beiden naar een veilige plaats ontsnapt waren, waar Martha hen gevonden had. Hij koesterde de hoop, dat Veldenaar den volgenden morgen vroegtijdig op het kanaal zou wezen.
| |
| |
Elizabeth werd door den ongelukkigen idioot met de grootste zorg van al het noodige voorzien. Toen hij haar des avonds voedsel en frisch water gebracht had. verliet hij haar, en zij zag hem niet vóor den volgenden nacht; doch toen vertelde hij haar, dat hij met het aanbreken van den dageraad zou terugkomen.
Met het krieken van den dag kwam hij zingende, zooals zijne gewoonte was, binnen, terwijl hij op den arm veertig ellen of meer sterk koord droeg, gelijk aan dat, hetwelk door Hans menigmaal gebruikt werd, om de gevangenen op de. pijnbank vast te binden.
‘Zie, hier ben ik,’ zeide hij, ‘en hier zijn de vleugels, waarmede mijn vogel zal vliegen.’
Zij nam zijne hand, en kuste die.
‘Ik zal mij eenzaam gevoelen,’ zeide hij, ‘wanneer gij vertrokken zijt. Geef mij iets.’
Zij nam haar slecht voorziene beurs, en reikte hem die toe.
Hij stiet, terwijl hij zijn voorhoofd fronste, hare hand terug; maar wees veelbeduidend op een geborduurden zakdoek, die aan hare moeder toebehoord had, en welke, toen zij hare beurs uit den zak haalde, op den vloer gevallen was. ‘Mag ik dien hebben?’ Zij gaf hem dien. Daarop schoof hij de gordijn weg, opende de deur, en stond op den rand der opening, waaronder het kanaal zich bevond.
Na verloop van eenige oogenblikken wendde hij zich tot haar, en zeide: ‘Zij komen.’ Elizabeth keek ook naar beneden, en zag een scheepje snel naderen. Daarin bevonden zich drie mannen - Veldenaar, Schouten en een derde persoon. Toen zij zeer nabij gekomen waren, maakte de idioot de koord stevig om de middel van Elizabeth vast. Nadat hij dit gedaan had, bond hij het einde van de koord aan een ijzeren ring, die aan de opening bevestigd zat. Een oogenblik later hing zij vijftig voet of meer boven het water - maar beneden haar was de boot, waarin zich haar geliefde bevond. Met een vasten greep vatte zij de koord, en sprak op zachten toon tot den idioot, terwijl zij hem in de oogen zag: ‘God zegene u. Gij hebt mij gered!’
| |
| |
Zij, die zich in de boot bevonden, zagen met sprakelooze vrees het gevaarlijke naar beneden dalen van de vluchteling aan. Haar bevrijder liet met eene zorgvuldigheid en behendigheid, die iemand van meer verstand dan hij eer zouden gedaan hebben, de koord zachtjes over den rand der opening gaan, en hield dit met schier bovenmenschelijke kracht vast.
‘Langzaam, langzaam,’ mompelde hij binnensmonds, terwijl hij hen, die beneden in de boot waren, met een gevoel van eigenwaarde aanzag.
‘Daar, daar - niet zoo snel - niet zoo snel - langzaam, langzaam.’ Elizabeth hield zich vast aan het touw geklemd, en zag, terwijl zij poogde te glimlachen, haar bevrijder gedurende een oogenblik aan. Zijn gelaat werd met een blos overtogen, en zijne handen beefden even; maar hij knikte haar bemoedigend toe, en begon weder op de hem eigen woeste wijze te zingen. Toen hij haar behouden in de boot zag, liet hij onder het uiten van een vreugdekreet het touw los. Hij zag, dat de jonge Veldenaar haar in de armen sloot, en de naar boven gekeerde aangezichten getuigden van hunne dankbaarheid jegens hem. Hij wuifde op zijn zinnelooze wijze met de hand; maar er stonden tranen in zijne oogen, toen de boot van het huis afstak, en hij keek haar, terwijl hij over de opening leunde, gedurende geruimen tijd achterna.
Hij werd door het geluid van haastige schreden op de trap gestoord, waarop een luid geklop op de deur volgde. In het eerst gaf hij geen antwoord, maar keek steeds de zich snel verwijderende boot na. Zelfs toen deze uit het gezicht verdwenen was, bleef zijn oog nog steeds gevestigd op de bocht van het kanaal, die haar aan zijn oog onttrokken had. Het geklop werd op luide wijze herhaald, en de stem van vader Anselmo riep hem toornig bij zijn naam. Hij ging naar de deur, en schoof den zwaren grendel weg. Een oogenblik later stormden eenige soldaten, burgers, een of meer leden van den stedelijken raad en Van Linschoten en Anselmo de kamer binnen.
De priester wendde zich op woeste wijze tot den idioot, en vroeg hem op toornigen toon:
| |
| |
‘Waar bevindt zich het meisje? Waar hebt gij haar verborgen? Spreek, gek! of ik zweer bij al de heiligen, dat uw verstandeloos brein uw hals niet van den beul redden zal!’
Zulk een taal was men niet van den heiligen vader gewoon, en ofschoon zich zijne gramschap gedurende de laatste drie dagen bij meer dan éene gelegenheid geopenbaard had, waren toch alle aanwezigen over deze uitbarsting van toorn en zijn hevige gebaren verwonderd - en misschien de knaap wel het meest. Hij deinsde terug voor den priester, en verwisselde telkens van kleur.
‘Het meisje bevindt zich hier niet,’ zeide de kapitein der stadswacht. ‘Men heeft ons verkeerd ingelicht.’
‘Neen - ik zweer, dat zij hier geweest is! Gek! waar is zij!’
>Ik weet het niet.’
‘Gij liegt - het is een lage, snoode, verraderlijke leugen!’ Zijn oog viel plotseling op den zakdoek, dien de knaap nog steeds in de hand hield. Hij rukte hem dien uit de handen, en vroeg: ‘Hoe kwaamt gij hieraan?’
‘Zij gaf mij dien.’
Van Linschoten zag den zakdoek, herkende dien, en begreep terstond, dat zij zich op de eene of andere plaats in het huis verborgen hield. Hij werd van schrik bevangen, en dacht, alles om zich heen vergetende, slechts aan zijne smart, viel voor den priester op de knieën, en smeekte hem genade te hebben.
Anselmo sloeg geen acht op zijne woorden, maar vroeg nogmaals aan den idioot, wat er van het meisje geworden was. Deze antwoordde hem:
‘Zij is weg - zij ging door deze opening.’
‘Vermoord?’
‘Neen, neen, neen - naar hare vrienden, die haar beneden wachtten. Ik liet haar naar beneden - langzaam, langzaam - daar, daar,’ en hij deed, alsof hij haar naar beneden liet.
‘En hebt gij dat gedaan?’
Hij knikte twee- of driemaal met het hoofd, en glimlachte op onnoozele wijze.
| |
| |
De toorn van den priester kende geene palen. Onder het uiten van vloeken, zooals men slechts in de gemeenste buurt der stad vernam, hief hij zijne hand op, en gaf den idioot een slag in het aangezicht - daarna weder - en toen...
Toen sprong de idioot, zonder een enkel woord te uiten, noch een kreet van pijn te geven en zonder hem te waarschuwen, op Anselmo aan, worstelde gedurende een oogenblik hevig met hem, en slingerde hem, voordat degenen, die hiervan ooggetuigen waren, tusschenbeiden konden komen, door de opening - maar niet alleen. De priester klemde zich aan zijn aanvaller vast - zij vielen tezamen. Zij lieten elkander niet los, en vielen met een zwaren plomp in het water, dat zich over hen rimpelde, en zich nimmer weder opende, om hen daaruit te laten ontsnappen.
Eenige dagen later dreven de beide lijken aan den wal: maar niet dan met de grootste moeite kon men hen van elkander scheiden. Daarna werd de priester met groote plechtigheid begraven. Den idioot begroef men in ongewijde aarde: maar de beul kroop bij het vallen van den avond ongemerkt naar zijn graf, en bad daarop.
Op deze wijze ontsnapte Elizabeth aan het zwaard van hare vervolgers, en vond een gelukkig verblijf op het grondgebied van een der Protestantsche vorsten in Duitschland. Daar huwde zij met Veldenaar, die na verloop van tijd zich niet slechts door zijne welsprekendheid en zijn ijver als leeraar, maar ook door zijn groote kunde in staatsaangelegenheden onderscheidde. Hij was een achtenswaardig man, en werd door iedereen geacht en geëerd. Zijne kinderen schaarden zich dikwijls rondom een grijsaard, dien zij liefkoosden en dien zij verzorgden, alsof hij een kind was, en zijzelven reeds volwassen waren. Inderdaad, Van Linschoten was, wat zijn verstandelijke vermogens aanging, een kind gelijk geworden - en laat ons hopen, dat zijn hart ook als dat van een kind gestemd was. Het scheen, alsof de zinneloosheid van den idioot, die
| |
| |
zijn kind gered had en gestorven was, op hem was overgegaan. Hij kreeg nimmer het verstand terug. Eenige maanden na de zooeven verhaalde gebeurtenissen zond men hem, die thans bedaard, geduldig en onschadelijk geworden was, maar wiens verstand gekrenkt was, naar zijne dochter. Hij bracht zijn overige levensdagen onder het dak van haar echtgenoot door. Men droeg alle zorg voor hem, en Martha en zijn voormalige bediende, Ernest Schouten, hadden steeds eene kamer gereed. en zorgden voor zijne behoeften, terwijl zijne kleinkinderen op zijne knie klommen en de rimpels van zijn gelaat verdreven.
De weduwe van Brandt den bakker huwde met Maurits.
Agatha keerde naar het klooster in Oost-Friesland terug, en eindigde daar haar leven.
|
|