| |
XIX.
Gesnapt en ontkomen.
Martha, die men gaarne in hechtenis genomen had, zwierf steeds rondom het huis. Hoewel zij zich niet in de nabijheid durfde wagen, was zij toch nabij genoeg, om alles gade te slaan, wat er voorviel.
Nadat zij het bevel ter vrijlating van den jongen Veldenaar had overgegeven, had zij, na hem even gesproken te hebben, afscheid van hem genomen en was naar hare woning
| |
| |
teruggekeerd. Zij had Veldenaar, naar zij meende, genoeg voor het gevaar gewaarschuwd, dat zoowel voor hem als voor Elizabeth zou ontstaan, indien hij haar huis naderde. Maar wij hebben gezien, dat hij, toen Schouten hem ontmoette, niet meer aan die waarschuwing dacht, of haar te licht telde, daar hij zich naar hare woning spoedde.
Toen Martha in de nabijheid van haar huis kwam, zag zij de menigte en het krijgsvolk, en vreesde het ergste. Begrijpende, dat zij, indien zij zich in huis waagde, zou gevangengenomen worden, verborg zij zich, en sloeg vol angst alles gade, wat er gebeurde. Zij zag, dat Wouters door het venster der bovenkamer klom, hoorde hem dengenen, die beneden stonden, toeroepen, en meende, dat alles verloren was. Zij zag later, dat de soldaten in het huis toegelaten werden, en vernam uit hetgeen zij zeiden, dat Elizabeth hun ontsnapt was. Maar Martha begreep, dat dit slechts voor een korten tijd kon zijn. Zij wist, hoe nauwkeurig men haar zoeken zou, en, door den schrik verlamd, bleef zij daar wachten, en sloeg alles gade.
Toen het nacht werd, waagde Martha het, om, onder beschutting der duisternis, naar het achtergedeelte van het huis te sluipen. Zij zag in de bovenkamer licht branden, en vermoedde terecht, dat de ruiters, die daar ter bewaking van het huis achtergelaten waren, zich ten koste van haar man onthaalden. Nadat zij behoedzaam den nauwen weg, die naar het kanaal voerde, ingeslagen was, kwam zij aan het achtergedeelte van haar huis, en, na den tuinmuur omgeloopen te hebben, bereikte zij het poortje. Tot hare verwondering stond het poortje open. Martha trad, haar adem inhoudende, uit vrees, dat het minste geluid haar verraden zou, den tuin binnen, en sloeg het pad in. Het was een buitengewoon donkere nacht, waarin maan noch sterren aan den hemel stonden; maar zij kende het pad, en vervolgde haar weg. Haar plan was, ofschoon zij ternauwernood eenig bepaald plan gevormd had, om zich, indien zulks mogelijk was, te vergewissen, of Elizabeth zich nog in huis bevond. Zij kende het geheime gewelf, en onderzocht dit terstond, daar zij onderstelde, dat het meisje
| |
| |
daar eene schuilplaats zou gevonden hebben. Nadat zij zich behoedzaam nedergebukt had, duwde zij het gebladerte terzijde, en lichtte, na een ijzeren ring vastgegrepen te hebben, het valluik op. Het gewelf was ledig. Daarna ging zij naar het huis, trok hare schoenen uit, alvorens zij het stil binnentrad, en sloop de trap op. Zij bleef buiten de kamer, waar de soldaten dronken en rumoer maakten, staan. Daarop trad zij de aangrenzende kamer binnen, en tastte met een kloppend hart in het rond, terwijl zij nauwelijks durfde ademen. Daarop ging zij de trap af, en onderzocht de kamer gelijkvloers, maar ook daar was geen spoor van Elizabeth. Zij verwonderde zich zeer, dat de ongelukkige vluchteling had kunnen ontsnappen, ging dienzelfden weg weder terug naar den tuin, trok hare schoenen weder aan, en vervolgde haar weg naar het achterdeurtje.
Nauwelijks had Martha het poortje bereikt, dat nog altijd openstond, of zij werd eensklaps door een forsche hand van achteren gegrepen.
‘Eindelijk gekregen,’ schreeuwde een ruwe stem, gevolgd door een woesten lach. ‘Wel, mijn schatje! gij hebt ons dan geducht naar u laten zoeken. Kom, kom, het baat u niets tegen te spartelen.’ En inderdaad, Martha bemerkte spoedig, dat de man gelijk had; want hij hield haar te stevig vast, dan dat eene poging, om hare vrijheid te herkrijgen, zou kunnen gelukken.
‘Waarom houdt gij mij vast?’ vroeg zij. ‘Wilt gij geld hebben?’
‘Geld! Ha, ha! Ja en neen - geen geld van u, mijn liefje! Maar komaan, gij zult aanstonds alles weten.’
Daarop lichtte hij Martha op, en droeg haar in zijn gespierde armen temidden der duisternis naar haar eigen woning. Toen riep Wouters - want hij was het - luide om een licht, waarop zijn makker, met eene lamp in de hand, uit de bovenkamer kwam en met een paar vloeken verklaarde, dat zijn kameraad de lastigste kerel was, dien hij ooit ontmoet had.
‘Houd uw mond, dwaze vent! Zie, wat ik hier heb!’
‘Welnu, wat dan?’ vroeg deze.
‘Wel, de meid - de weggeloopene - de dochter van den ouden Van Linschoten.’
| |
| |
Nu kwam de andere ruiter naar beneden, om zich hiervan te vergewissen, en betuigde met een vloek, dat het een bijzonder geluk was, dat hij haar in zijne handen had; maar toen zij het licht naar het gelaat der gevangene keerden, bemerkten zij, dat zij zich vergist hadden.
‘Welnu,’ zeide de vrouw van Schouten, die weder moed vatte, of tenminste den schijn daarvan aannam, ‘nu zult gij misschien mij wel willen verklaren, hoe het komt, dat ik u hier aantref, en waarom een eerlijke vrouw, die van de markt terugkeert, als eene misdadigster door een troep dronken ruiters aangepakt wordt. Verklaar mij dit, indien gij kunt - verklaar dit morgen aan het wachthuis; want ik beloof u, dat de zaak hiermede niet geëindigd is.’
‘Alles te zijner tijd,’ antwoordde Wouters. ‘Waar is uw man?’
‘Waarlijk, het ware beter, indien gij mij dit zeidet.’
‘En waar is juffer Elizabeth?’ vroeg hij daarop.
Martha verschoot hierbij van kleur, maar antwoordde op stoutmoedigen toon:
‘Deze verbergt zich, om niet in de handen der wet en van hare dienaren te vallen - inderdaad, fraaie dienaren!’
‘Dat antwoord zal u niets baten voor den raad. Waar is de jonge Veldenaar?’
‘Waarlijk, ik weet het niet. Ik hoop, dat hij buiten uw bereik is.’
‘Gij zijt stoutmoedig; maar de stoutmoedigsten verliezen op de pijnbank den moed.’
‘Ik wil dit gaarne gelooven,’ zeide Martha, ‘maar ik weet niets, en heb niets te bekennen.’
‘Martha!’ zeide Wouters, ‘wij kennen elkander sedert langen tijd. Het spijt mij, dat ik u gevangen moet nemen. Er schiet niets anders over voor u dan de gevangenis. Gij moet dezen nacht in het blokhuis doorbrengen en u morgen voor den raad verantwoorden.’
‘Kunt gij niets doen, om mij daaraan te onttrekken?’
‘Niets, behalve....’
‘Behalve? Onder welke voorwaarde?’ vroeg Martha.
| |
| |
‘Dat gij mij behulpzaam zijt, om het meisje, dat ontvlucht is, te vinden.’
‘Waarlijk, ik zou dit niet kunnen doen, al wilde ik dit nog zoo gaarne.’
‘Gij ontkent toch niet, dat zij hier verborgen is gehouden?’
‘Het zou vruchteloos wezen dit te ontkennen, daar gij het boek gevonden hebt.’
‘Gij hebt gelijk. Van haar verblijf ten uwent zijn wij volkomen verzekerd.’
‘Werwaarts zij gevlucht is,’ zeide Martha, ‘komt mij nog raadselachtiger voor dan aan u. Ik weet niets hiervan. Door mij gevangen te houden stelt gij mijn leven in gevaar, terwijl het tot niets dient. Wouters! gij waart altijd een goede kerel - laat mij gaan.’ Zij fluisterde hem daarop in het oor: ‘Ik heb een kleine beurs bij mij met goud - zij is de uwe.’
Wouters stond een oogenblik in beraad, en keek zijn kameraad aan. Deze, slecht gemutst over de teleurstelling, die hij ondervonden had, sloeg weinig acht op hetgeen er voorviel.
‘Maurits!’ zeide Wouters, ‘deze vrouw moet naar het blokhuis gebracht worden. Het spijt mij, maar het is onze plicht.’
‘Welnu, breng haar dan weg,’ was het antwoord van Maurits. ‘Ik zal hier de wacht houden.’
‘Neen, dit gaat u evenzeer als mij aan.’
‘Gij naamt haar gevangen.’
‘Dat is waar.’
‘Welnu, dan moet ook gij de beschuldiging tegen haar inbrengen.’
‘Het spijt mij - het spijt mij voor u, Martha! - maar het is mijn plicht. Zult gij rustig medegaan?’
‘Ik zal geen weerstand bieden.’
‘Daar doet gij wel aan. Kom dezen weg.’ Hij leidde haar naar de deur, en riep Maurits toe: ‘Houd goed de wacht gedurende mijne afwezigheid, en indien gij het meisje gevangenneemt, deelen wij samen den prijs!’
Maurits gaf' geen antwoord; maar zoodra Wouters en Martha het huis verlaten hadden, volgde hij hen op eenigen afstand; doch altijd zoo nabij, dat hij hen in het oog hield.
| |
| |
‘Wouters is listig,’ mompelde hij, ‘en weet zijne plannen goed verborgen te houden; maar ik heb ook mijne oogen en ooren. Is dat een manier van een ruiter, om eene gevangene naar de gevangenis te brengen? Zie, daar kust zij zijne hand - zij geeft hem goud - zij vlucht!’
Maurits snelde voorwaarts, en sloeg een kleine bocht aan zijne rechterzijde in, om de vluchteling, als zij hem voorbijging, te vatten. Maar de straat, die hij was ingeslagen, was ledig, en men zag geen enkel spoor van de vluchteling. Maurits begon daarop zichzelven te verwenschen. Toen hij daar bij zichzelven stond te beraadslagen, wat hem nu te doen stond, trok het geluid van stemmen zijne opmerkzaamheid. Het was de stem eener vrouw, die iets op treurigen toon scheen te verzoeken. Hij hield zich hiervan overtuigd, en luisterde. Het geluid scheen van de overzijde van de gracht te komen. Neen, het waren twee stemmen van vrouwen. Hij sloop naar den kant van de gracht; maar het gelukte hem niet te hooren, wat zij spraken. Daarop ging hij plat op den grond liggen, kroop langs den rand van het water, en ving eindelijk de woorden op:
‘Neen, Martha! dat mag niet zijn. Indien wij elkander op aarde niet meer ontmoeten, zullen wij elkander in den hemel wederzien.’
Hij sprong van den grond op, struikelde, gleed uit, en viel hals over kop in het water.
|
|