kon voortzetten. Uit voorzorg, ofschoon niet zonder eenige vrees, dat een ander de door hem begeerde gevangenneming zou bewerkstelligen, riep hij dengenen, die beneden stonden, toe, dat zij het huis en den tuin moesten bewaken, om eene ontsnapping te verhinderen, waarna hij poogde de deur open te breken, die ten laatste met een luid gedruisch instortte. Nu ijlde hij de trappen af, opende de deur, liet twee of drie zijner makkers binnen, en zocht met hen het geheele huis door.
Maar hun zoeken was tevergeefs, tenminste, wat het ontdekken der vluchteling aanging. Dat zij hier geweest was, had Wouters niet alleen gezien, maar daarvan strekte alles in het huis ten bewijze. Er was zorgvuldig, ofschoon niet zorgvuldig genoeg, om aan de opmerkzaamheid van hen, die iederen hoek van het huis doorzochten, te ontsnappen, een bijbel verborgen, dien de vluchteling met hare vlucht uit het klooster medegenomen had. Het was hetzelfde boek, waarvan de bladzijden jaren geleden uitgesneden waren, die men juist onlangs bij den jongen Veldenaar gevonden had.
Onder andere zaken, die men vond, behoorde ook een flesch met sterken drank, die door Wouters en de overigen lediggedronken werd.
‘Schouten zal er niet best afkomen,’ zeide Wouters. ‘Hij zal opgehangen worden.’
‘Of verbrand,’ zeide een ander. ‘Hij is een ketter. Daaraan valt niet te twijfelen. Waarlijk, ik zal voortaan mijzelven niet meer kunnen vertrouwen.’
‘Ik heb het altijd wel gedacht, dat Schouten daartoe overhelde.’
‘Ja, dat komt door zijne vrouw.’
‘Is zij dan eene ketterin?’
‘Ongetwijfeld.’
Op dat oogenblik kwam de hopman.
‘Welnu, hoe zijt gij geslaagd?’
‘Wij hebben niemand kunnen ontdekken, maar..’ en daarop verhaalde Wouters alles, wat hij gezien en ontdekt had. Men onderzocht nogmaals het huis, doch met denzelfden uit-