nabij genoeg gekomen was, om het te kunnen onderscheiden, bemerkte hij, dat het aan iemand toebehoorde, dien hij zeer goed kende. Hij riep uit al zijne macht:
‘Kaspers! ahoy!’
Als antwoord hierop werd door Kaspers gevraagd, wie daar was en wat hij wilde. Schouten gaf daarop ten antwoord, dat Kaspers hem een zeer grooten dienst zou bewijzen met daar te willen aanleggen, daar hij (Schouten) een tochtje wilde maken, waarop Kasper zijn scheepje naar den wal stuurde. Hiermede verliep een geruime tijd, zoodat Schouten een weinig ongeduldig werd. Terwijl hij zijne hand boven zijne oogen hield, om ze voor de zon te beschutten, en niets anders zag dan het langzaam naderende scheepje, snelde hem plotseling een jonkman voorbij, of liever gezegd, hij viel hem tegen het lijf, zoo dat hij een paar passen achteruit stoof.
‘Schouten!’
‘Veldenaar!’
Zij staarden elkander verwonderd aan. Schouten was het meest verwonderd, zoodat de jongeling zich het eerst van den schrik herstelde.
‘Zeg mij, is alles afgeloopen?’
‘Wat, het verbranden?’
‘Ja, ja, ja.’
‘Alles is afgeloopen, Veldenaar! alles. Allen zijn de heerlijkheid ingegaan, terwijl zij tot het laatste oogenblik toe lofzangen ten hemel ophieven!’
De jonge Veldenaar boog het hoofd, en zweeg.
‘Maar hoe zijt gij den dood ontsnapt?’ vroeg Schouten.
‘Ik ben volgens een bevel van den raad op vrije voeten gesteld.’
‘Volgens een bevel van den raad?’
‘Ja, weet gij er niets van? Uwe vrouw bracht het bevel.’
Schouten herhaalde geheel verbaasd deze woorden. Daarop voegde hij erbij: ‘Gij vergist u zeker, Veldenaar! Het kan niet waar zijn.’
‘Maar het is toch zoo. Ik ben vrijgelaten op een bevel, dat door den raad geteekend en door vader Anselmo mede onderteekend was.’