‘Wij zullen ons avondmaal in het paradijs gebruiken, priester!’ zeide Veldenaar. ‘Het zou ons aangenaam zijn, indien wij terstond de reis begonnen.’
De priester antwoordde hem, dat de poort van het paradijs nimmer voor hen, die door de kerk vervloekt en verworpen waren, zou geopend worden, en dat ijselijkheden en beproevingen, waarvan het aardsche vuur, dat hen thans zou verteren, slechts het zinnebeeld was, voor eeuwig hun deel zouden zijn, waarop Veldenaar antwoordde:
‘Oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld wordt; want met welk oordeel gij oordeelt, zult gij geoordeeld worden, en met welke mate gij meet, zal u wedergemeten worden.’
Daarop bonden Hans en zijne handlangers ieder der gevangenen aan een paal op den brandstapel, en legden er takkebossen en hakhout omheen. Toen zij dit volbracht hadden, hieven de gevangenen eenparig een lofzang aan - een zegezang, terwijl de beulen den stapel in brand staken.
‘Kom, tamboer! sla de taptoe, en verdoof hun gehuil,’ zeide de hopman; doch Schouten staarde steeds den dwarrelenden rook en het vuur aan, en gaf geen antwoord.
‘Botterik! hoort gij mij niet? Zal er nooit een einde aan dat krijschend psalmzingen komen?’
‘Zij zullen het in den hemel een anderen naam geven.’
De hopman zag Schouten op eene wijze aan, alsof hij hem voor gek hield.
‘Wel, hoe heb ik het nu met u? Waarlijk, het ware niet kwaad, indien wij u aan het einde van een lang touw hingen, om ons van de beteekenis uwer woorden te verzekeren. Roer de trommel, en zwijg.’
Schouten maakte de banden, waarmede de trommel aan zijn lichaam bevestigd was, los, en wierp haar op den grond.
‘Ik wil de trom niet slaan,’ zeide hij, ‘en ik wil evenmin zwijgen. Hetgeen dezen dag voorgevallen is, heeft alles voor mij beslist; en wanneer deze heiligen de heerlijkheid zijn ingegaan, zal men voor hetgeen aan hen geschied is rekenschap verschuldigd zijn. Ja, zingt, gezegende heiligen! Zing, Veldenaar! hef den grooten lofzang aan. o, Geliefde ster-