‘Beste Martha! gij hebt altijd geduld met mij gehad. Vertel mij thans ook, indien gij dit kunt, welk nieuws gij weet van....’
‘Van wien?’ vroeg Martha.
Elizabeth bloosde, en zeide op zachten toon: ‘Van Veldenaar, den jeugdigen leeraar.’
‘Ik mag u niet misleiden; en toch, indien ik het u vertel, tot wat goeds zou dat kunnen leiden?’
‘Ik kan alles verdragen, behalve deze verschrikkelijke onzekerheid.’
‘Nu dan, hij is een der gevangenen.’
Elizabeth bedekte haar gelaat. Na een oogenblik gezwegen te hebben, vroeg zij:
‘Zullen zij ook hem dooden?’
‘Hoe kan ik u dit zeggen? De overheid is, zooals gij weet, mijn beste! niet zeer barmhartig.’
‘Hoe lang, o Heere! hoe lang?’ bad zij in hevige gemoedsbeweging. ‘Martha! ik moet hem zien.’
‘Dat zou dwaasheid zijn. Dat kan onmogelijk!’
Op dat oogenblik riep een schelle stem beneden het venster, waarbij zij zaten:
‘Martha! open de deur. Spoedig, spoedig, spoedig!’
Martha keek het venster uit, en zag, dat het de idioot was, wenkte hem te zwijgen, en liet hem binnen. Hij sprong de kamer binnen, terwijl hij in een schellen lach uitbarstte; maar toen hij Elizabeth bemerkte, stond hij stil en zweeg.
‘Welnu, wat is er?’ vroeg Martha.
Hij scheen haar in het eerst niet te hooren, doordien hij zoo opmerkzaam Elizabeth aanzag; maar na eene poos wendde hij zich tot Martha, en zeide:
‘Ik ben een dief, Martha! Zie, ik breng u wat ik gestolen heb. Daar, ik weet wat het is. Het is de tooverstaf, die de sloten der gevangenis opent. Maar ik weet, dat ik geen gek ben, maar wel een dief.’
Martha keek het papier in, dat hij tevoorschijn haalde, en zag terstond, wat het behelsde. Het was eene order, om den jongen Veldenaar terstond op vrije voeten te stellen. Anselmo