Het uitgescheurde bijbelblad
(ca. 1870-1880)–Anoniem Het uitgescheurde bijbelblad : een tafereel uit de geloofsvervolging in de zestiende eeuw – Auteursrechtvrij
[pagina 88]
| |
hij zich niet alleen. Vader Anselmo was bij hem. Er speelde een minzame, overredende glimlach op het gelaat des priesters, en hij drukte de hand van Veldenaar met zijn als satijn zoo zachte hand, naar het scheen, op vriendelijke wijze; maar de jongeling betwijfelde het zeer, of dit welgemeend was. Anselmo's stem was zacht en welluidend als die eener vrouw, en zijne woorden waren teeder en vertroostend; maar de jongeling wantrouwde de oprechtheid van den spreker. De priester bood hem versterkende middelen aan, bette de slapen van den lijder, en bewees hem alle mogelijke oplettendheden, waaraan de gevangene behoefte had. Toen dit geschied was, werd hem nogmaals dezelfde vraag uit de folterkamer gedaan, ofschoon er thans geen beul aanwezig was, maar alleen de geestelijke Anselmo met zijn fluweelen tong. ‘Gij zult u verheugen,’ zeide hij, ‘dat uw vader van de pijnbank verschoond is gebleven. Men heeft hem niet aan eene pijniging onderworpen.’ ‘God zij gedankt!’ riep Veldenaar. ‘Amen. Maar - en dit zal u waarschijnlijk leed doen - hij is ter dood veroordeeld.’ ‘Ik verwachtte niet anders.’ ‘En wel tot den brandstapel. Waarlijk, een verschrikkelijk lot voor iemand, die zoo rijk begaafd is.’ ‘Ja gewis, maar de vlammen zullen voor hem een bed van rozen zijn.’ ‘Dat is heldhaftig en edel gesproken, en het getuigt van een groote lijdzaamheid. Gij bezit veel moed.’ ‘God helpt mij.’ ‘Denkt gij aldus? Ook goed; doch het ware beter, dat gij u nog eens bedacht, alvorens gij ten aanschouwe van het volk den dood ondergaat.’ ‘Ben ook ik dan veroordeeld?’ ‘Neen, maar indien het gerechtshof niet voldaan is over uwe oprechtheid en uw ongeveinsden wensch om het van dienst te zijn, is uw lot bepaald.’ ‘Het zij zoo. Ik ben gereed te sterven.’ ‘Gij zijt nog zoo jong, zoo veelbelovend, in de lente uws | |
[pagina 89]
| |
levens, terwijl liefde en hoop het hart vervullen en de toekomst zoo helder is! Helaas, arme jongeling! gij spreekt onbezonnen: het is verschrikkelijk zoo jong te moeten sterven.’ ‘Het is oneindig verschrikkelijker onteerd te leven.’ ‘Goed gesproken. Maar weet dit, dat het u niet tot oneer strekt der wet te gehoorzamen en aan de stem van den godsdienst gehoor te verleenen.’ Op deze wijze sprak Anselmo. Hij poogde Veldenaar tot de overtuiging te brengen, dat hij zijn leven door een verkeerden ijver in gevaar bracht, en dat het zijn plicht was alles te zeggen, wat hij wist, dewijl hij, door aldus te handelen, niet alleen de straf ontging, maar belooning zou ontvangen. ‘Ga achter mij, Satanas!’ luidde het antwoord van den jongeling. Ondanks zijn lijden, hoewel verzekerd van meerdere foltering te moeten verduren, en in het vooruitzicht van een pijnlijken, schandvollen dood te zullen ondergaan, bleef hij bij zijn besluit volharden, om niet te zeggen, wat anderen - en vooral Elizabeth - in gevaar kon brengen. Daarna poogde Anselmo hem op te dringen, dat, indien hem dan niets aan zijn eigen leven gelegen was, zijn kinderlijke genegenheid hem toch moest aansporen, om dat zijns vaders te redden. Een openhartige bekentenis van zijne zijde zou het leven zijns vaders redden; maar hoewel de jongeling zich hierdoor getroffen gevoelde, zag hij toch den valstrik van den verleider, en kon op geenerlei wijze in zijn besluit aan het wankelen gebracht worden. ‘Mijn vader,’ zeide hij, ‘wil liever den marteldood sterven, dan dat hij voor zulk een prijs zijn leven zou willen koopen.’ Daarop begon Anselmo hem te bedreigen, door hem de wreedheden af te schilderen, die de beul hem nog kon doen ondergaan, en sprak van een onuitblusschelijk vuur, dat den booze hiernamaals wacht. Maar de jongeling antwoordde hierop slechts: ‘Ik vrees niet degenen, die het lichaam dooden, en overigens niet meer vermogen; maar ik vertrouw op God. Hij zal mij van uw brandend vuur verlossen en mij tot zich opnemen.’ Toen nu de priester niets meer wist aan te voeren en het | |
[pagina 90]
| |
dreigen moede was geworden, verliet hij den jongeling, zonder een ‘pax vobiscum’ over hem uit te spreken, en de jongeling knielde neder en bad. Inplaats van naar de raadzaal terug te keeren, waar de voorzitter en de leden van den raad nog over de ketters zitting hielden, verliet vader Anselmo door eene zijdeur de gevangenis, en richtte zijne schreden naar de woning van Van Linschoten, den vader van Elizabeth. Agatha hield gedurende eenigen tijd haar verblijf in het huis, waarin zij vroeger gewoond had. Anselmo groette haar, en sprak zijn zegen over haar in het Latijn uit, toen hij zich door hare kamer naar de bijzondere kamer van Van Linschoten begaf. Nadat hij de zware gordijnen, die den ingang afsloten, opgelicht had, trad hij het vertrek met statigheid en met een ernstig gelaat binnen, waarna hij zwijgend voor Van Linschoten bleef staan. Deze zat aan een kleine tafel, en las aandachtig in een getijboek. Hij hief op het geluid van Anselmo's stap het hoofd op, en vroeg: ‘Hebt gij eenig nieuws, vader?’ ‘Niets zekers, maar ik hoop toch spoedig eenig naricht te zullen verkrijgen.’ ‘Dat is goed. Spaar geene moeite - geene kosten. Ik heb gezworen, dat mijn kind aan de kerk zou toebehooren, en ik zal mijn eed houden.’ Men zou hem volgens zijn uiterlijk tot deze opoffering in staat oordeelen, koud, kalm, zonder eenigen hartstocht, alsof jeugd en liefde, hoop en vreugde voor altijd hem ontvloden hadden, of nimmer zijn deel geweest waren. ‘Gij hebt gehoord,’ aldus sprak Anselmo, ‘dat een groot aantal ketters gisterenavond gevangengenomen is?’ ‘Ik hoorde dit met vreugde. - Jubilate Deo. De kerk zal zich, naar ik hoop, wreken, Zij draagt het zwaard niet tevergeefs.’ ‘Eenigen der gevangenen zijn reeds ter dood veroordeeld, en zullen morgen op de markt verbrand worden.’ ‘Ik ben dankbaar daarvoor,’ antwoordde Van Linschoten; ‘maar staat dit in eenigerlei opzicht met Elizabeth in betrekking?’ | |
[pagina 91]
| |
‘In zooverre, dat wij gelooven, dat zij zich met deze ketters ingelaten heeft, door hen verborgen is gehouden en hun verfoeide leerstellingen ingezogen heeft; maar er bestaat slechts éen persoon, die ons dit met zekerheid kan zeggen; maar deze weigert dit te doen.’ ‘Wie is die ketter?’ ‘Het kind van de vrouw, die jaren geleden wegens ketterij verdronken is geworden, en dat zij aan de zorg van een bakker toevertrouwd heeft.’ ‘o, Ik herinner mij die geschiedenis zeer goed. De ongehoorzaamheid mijns kinds begint van dien dag af. Ik heb gehoord, dat de vader van dien jongeling teruggekeerd is.’ ‘Dat is zoo, maar ook hij werd gisteren gevangengenomen, en sterft morgen. Hij vond zijn zoon terug door middel van zekere papieren, die de bakker tegelijk met de belooning ontvangen had. Deze papieren bevatten eenige bladzijden, die uit het Evangelie gesneden waren. Ik heb ze hier bij mij, en het overig gedeelte van het boek bevindt zich thans in de handen van uwe dochter.’ Anselmo haalde de papieren, waarvan hij sprak, tevoorschijn, en toen hij ophield met spreken, werden zij met een woesten greep uit zijne handen gerukt, en Agatha, die ongemerkt binnengetreden was, stond zoo bleek als een lijk voor hem. ‘Vader! zeg,’ zeide zij, ‘zeg mij spoedig en naar waarheid, aan wien behooren deze papieren?’ Anselmo staarde haar met verbazing aan. Er vertoonde zich een donkere rimpel op het voorhoofd van Van Linschoten. Hij stond op, en zag haar met een woesten blik, waarin ongeduld te lezen stond, aan. De priester was degeen, die zich het eerst herstelde. ‘Deze papieren heeft men aan een der gevangenen ontnomen, die zich thans in het blokhuis bevinden en ter dood veroordeeld zijn.’ ‘Hoe kwamen zij in zijn bezit?’ Anselmo legde haar dit uit. ‘Zeg mij zijn naam.’ | |
[pagina 92]
| |
‘Veldenaar.’ Zij zonk op de knieën en gaf een grooten schreeuw. De priester boog zich over haar heen, en wilde haar oprichten, maar zij stiet hem toornig van zich af. ‘En heeft het zóover moeten komen?’ schreeuwde zij, en wrong wanhopig de handen. ‘o Rechtvaardige Vader! hij was mijn broeder - mijn jonge broeder, die met slagen en vloeken om zijn geloof uit ons huis verjaagd is - een verworpeling, die niets uit zijn ouderlijk huis medenam dan deze weinige bladzijden. En om zijnentwil borg ik het boek weg, en bewaarde het als een schat, daar ik een flauwe hoop koesterde, dat ik hem nog eens zou zien terugkeeren. Zij allen stierven en liggen begraven, en slechts ik, wier levensgeluk verwoest was, gevoelde mij wars van de wereld, en zwoer wraak aan degenen, die mij van mijn broeder beroofd hadden. En is het nu zóover met hem gekomen - zóover? Vader! zeidet gij daar zooeven niet, dat hij ter dood veroordeeld is?’ ‘Hij sterft morgen.’ ‘Hij moet niet sterven!’ riep zij gillende uit. ‘Stil! bedaar! Hij is een veroordeelde ketter.’ Zij kroop op den grond voor den priester, omklemde zijne voeten en smeekte: ‘Genade! genade!’ ‘Geliefde dochter! gij dwaalt. Kom, laat mij u opheffen.’ ‘Neen, neen, neen! Genade, genade!’ Van Linschoten stond op, en trok aan eene bel, die op de tafel stond, waarop een bediende verscheen. ‘Roep hulp,’ zeide hij, ‘en verwijder deze schreeuwende, gekke vrouw.’ ‘o Neen, ik ben niet gek - vroeger moge ik gek geweest zijn; maar thans beu ik dat niet. Gij kunt hem redden - gij vermoogt alles.’ De bedienden kwamen binnen. ‘Brengt haar weg.’ Daarop hieven zij haar van den grond op, en droegen haar weg, terwijl zij op jammervollen toon om genade smeekte. ‘Dit is een zonderlinge samenloop,’ zeide Anselmo. | |
[pagina 93]
| |
Van Linschoten keek den priester toornig aan, en zeide: ‘Zijt ook gij gek? Hoe staat dit in verband met mijne dochter?’ |
|