‘Bij mijne ziel, fraai geëvenredigd! Waarlijk, Hans! het is jammer, dat wij zulk een mannelijke gestalte moeten verknoeien.’
Hans antwoordde slechts met zulk een ijskouden blik, alsof alle gevoel hem reeds sinds lang verlaten had.
‘Veldenaar!’ zeide de voorzitter, toen de gevangene vastgekluisterd zat, ‘alvorens wij tot het uiterste overgaan, hetgeen ons de wet voorschrijft, om een onwillige tot spreken te noodzaken, bezweer ik u, den boozen geest, die uw vader bezielde, van u af te zetten en openhartig te spreken, door alles, wat u bekend is, te openbaren. Gij moogt u gerust op het woord van dit achtenswaardig gerechtshof verlaten, dat gij, indien gij dit doet, van ons niets te vreezen zult hebben.’
‘Heer voorzitter! wat verlangt gij, dat ik u zeggen zal?’
‘De waarheid op al mijne vragen,’ zeide de abt, ‘zonder eenig voorbehoud. Zijt gij daartoe bereid?’
Er zijn sommige zaken, die ik niet zeggen mag.’
‘Datgene, wat gij thans zegt, behoort reeds daartoe; want dit gerechtshof kan zich niet met hen vereenigen, die weigeren te antwoorden,’ zeide de voorzitter. ‘Zeg ons, of gij genoemde Elizabeth in deze stad gezien hebt?’
‘Ik mag hierop niet antwoorden.’
‘Uw zwijgen bevestigt ons in ons vermoeden. Zij bevindt zich in deze stad, of is hier onlangs geweest.’
‘Dat heb ik niet gezegd.’
‘Waar en wanneer zaagt gij haar het laatst in deze stad?’
‘Ik weiger u hierop te antwoorden.’
‘Hans!’
Hans begreep de bedoeling van den voorzitter. Hij wenkte zijne handlangers, die hunne stokken in een ruwen hefboom staken, waardoor de pijnbank, waarop het lichaam van den ongelukkige uitgestrekt lag, uitgerekt werd. Men vernam hierop een onderdrukt zuchten.
‘Gevangene! antwoord op de aan u gedane vraag.’
Er kwam geen antwoord.
Hans wenkte zijne makkers, die nogmaals hunne stokken met kracht in den hefboom staken, waarop een diepe, zware zucht volgde. Het gelaat van den ongelukkigen lijder werd met