| |
XII.
Een bange ure.
Toen de ochtend aanbrak, werd den gevangenen eenig grof voedsel gebracht, en daar het nog zeer vroeg was, kwamen eenige leden van den stedelijken raad, de stadsschrijver, twee of drie hoofden van godsdienstige huizen en andere geestelijke personen in de raadkamer tezamen, en Hans en zijne handlangers wachtten hunne bevelen af.
Wij hebben gezien, hoe de weduwe van Brandt het verhaal der gevangenneming van hare buurvrouw vernam, en hoe ieders mond vol daarvan was, en zoo was het ook met den stedelijken raad en de overige overheidspersonen gesteld. Ook zij spraken van ketterij en opstand, heimelijke samenzwering en oproer, en een ieder scheen zichzelven als het toonbeeld van alle burgerlijke deugden te beschouwen, daar hij juist wist, wat ieder ander dan hem geoorloofd was. Zij spraken allen op geheimzinnige wijze, behalve de stadsschrijver, die in geenerlei opzicht een of andere meening toegedaan was, maar
| |
| |
zijn oordeel richtte naar dat van ieder ander. Het was iemand, die geen bepaalde kleur had, maar die zich geheel naar de omstandigheden voegde. Toen een hunner verklaarde, dat de ‘nieuwe leer’ niets anders dan een staatkundig complot was, zeide hij, dat hij de zaak uit hetzelfde oogpunt beschouwde. Toen een ander aanmerkte, dat de Lutheranen slechts tot het gemeene volk behoorden, die op het punt van godsdienst gek, maar overigens onschadelijk waren, stemde de stadsschrijver ook daarin terstond toe, en verklaarde, dat dit van het eerste oogenblik af zijne meening geweest was.
Deze punten werden natuurlijk afgehandeld, alvorens men tot een openlijke bespreking overging. De raadsheeren werden in kleine afdeelingen van twee of drie verdeeld, die de zaak der inhechtenisneming en die van de ‘nieuwe leer’ in meer algemeenen zin bespraken.
Indien men hen daar zag, zou men niet geloofd hebben, dat zij tot de eene of andere wreede daad in staat konden zijn. Dit lag ook niet bepaald in hun karakter, en zij droegen geen enkel uitwendig kenteeken daarvan, maar toch waren zij hiertoe in staat, wanneer de gelegenheid zich slechts voordeed.
Te negen uren namen de voorzitter, de aanzienlijkste geestelijken en de stadsschrijver op eene verhevenheid plaats, waarop zich eene tafel bevond, die met een laken overdekt en van pennen, inkt, papieren, perkamenten en wetboeken voorzien was. De raadsheeren gingen beneden zitten, en daarop werd de oudste Veldenaar opgeroepen.
Hij kwam, leunende op een der wachters; want hij was den vorigen avond in het gevecht gewond geworden, en gevoelde zich machteloos door bloedverlies.
De voorzitter sprak den gevangene, nadat hij hem barsch aangestaard had, op eene wijze aan, die wij allesbehalve voegzaam voor een rechter beschouwen.
‘Daar staat gij nu, kind van den duivel! Wat zult gij der geweld aangedane wet, het gesmade geloof, der verachte kerk antwoorden? Welk antwoord zult gij op al uw snoode overtredingen tegen God en de menschen geven? Wat kunt gij aan
| |
| |
de beleedigde gerechtigheid te uwer verontschuldiging aanvoeren? Waarlijk, de kerel zwijgt als het graf!’
Veldenaar zweeg.
‘Luister, ellendeling! Wij zijn met u en uwe handelingen reeds te lang bekend, dan dat wij u uit onze handen zullen laten ontsnappen. Ons gevoel van rechtschapenheid is door u pijnlijk gekwetst worden, en het gerucht van uw valsche leeringen is ons evenzeer om het hart geslagen, als de stank van een mesthoop. Welnu! hebt gij niets hierop in te brengen, hond?’
Veldenaar vroeg met kalmte: ‘Waarvan word ik beschuldigd?’
Een der geestelijken antwoordde: ‘Ketterij en opstand.’
‘Ik ontken beide beschuldigingen.’
‘Ontkenning,’ zeide een ander geestelijke, ‘zal u niets baten. Wij hebben het duidelijkste bewijs in handen.’
‘Vader abt!’ antwoordde Veldenaar bedaard - hij kende den rang van den spreker uit diens kleeding - ‘ik weet zeer goed, dat niets van hetgeen ik kan zeggen, mij van mijne beproeving kan redden. Doch Gods wil geschiede; maar wees zoo goed mij te laten spreken. Denk niet, dat ik trachten wil dit nietswaardige lichaam door de toevlucht van den lafaard, door leugens, van de vlammen te redden. Dat ik ooit door gedachte of woord, op eenigerlei wijze, middellijk of onmiddellijk, een opstand in de hand gewerkt heb, ontken ik voor God en zijne engelen. Dat het geloof, hetwelk ik belijd, dat ik gepredikt heb, en waarop ik met mijn geheele ziel vertrouw, in tegenspraak met het uwe is, erken ik openlijk; maar ik noem het geene ketterij, maar hemelsche waarheid, en onder Gods genade zal ik die met mijn bloed bezegelen.’
‘Antwoord naar waarheid: Zijt gij een prediker van de scheuring der kerk?’
‘Neen.’
‘Gij hebt toch in tegenspraak met de leerstellingen en gewoonten van onze kerk onderwezen?’
‘Dit heb ik gedaan, omdat ik ze als onwaar en gevaarlijk beschouw, en zij den onwetende waarschijnlijk ten verderve zullen voeren.’
‘Gij hebt de aanbidding van het kruis, de aanroeping der
| |
| |
heiligen en het geloof in de bemiddelende gebeden van de heilige Moeder Gods als afgodendienst beschreven?’
‘Zoo beschouw ik dit alles ook.’
‘Gij hebt het gezag der kerk ontkend, en hebt de boeken des Bijbels als de eenige Godspraak erkend?’
‘Beide heb ik gedaan.’
‘Gij hebt de leer der transsubstantiatie, van de wezenlijke tegenwoordigheid in het Avondmaal, ontkend?’
‘Zooals gij zegt.’
‘De kerel is Luthersch,’ zeide de voorzitter.
‘Ongetwijfeld,’ zeide de stadsschrijver.
‘De kerel is te mager voor een bier zuipenden Lutheraan,’ zeide een ander.
‘Ongetwijfeld,’ stemde de stadsschrijver toe.
‘Luister,’ zeide de voorzitter. ‘De straf, die op ketterij staat, is de dood. Het is onze plicht u tot den brandstapel te veroordeelen. Wat zegt gij daarop?’
‘Gij,’ antwoordde de gevangene, ‘kunt wel het lichaam dooden; maar de ziel kunt gij niet treffen!’
‘Neen, waarlijk niet,’ hervatte de voorzitter, ‘dat is het werk van den duivel.’
‘Ik sta hier voor uwe rechtbank,’ zeide de gevangene, ‘zonder verdediging en alleen, en toch niet geheel alleen; want God is met mij. Ik vraag geene genade uit uwe handen, ik vraag geene goedertierenheid - laat mij sterven. Zalig zijn zij, die om der gerechtigheid wille vervolgd worden; want hunner is het Koninkrijk der hemelen. Ik verheug mij, en ben uitermate blijde, dat ik tot deze bevoorrechten waardig geacht word, om voor het geloof te mogen lijden en sterven. Ja, laat mij hier ten aanhoore dezer raadsvergadering, alsmede van u, heer abt! zeggen, dat gij en alle andere geestelijken de blinde leidslieden van de blinden zijt - de hedendaagsche evenbeelden van de vroegere Farizeërs. Laat mij u zeggen, dat uw lange mantels en versierde kleederen, uwe sacramenten en boetedoeningen, uw waken en uw vasten, u niets zullen baten in den dag, wanneer God de geheimste gedachten van ons hart blootlegt. Uwe toevlucht tot leugentaal zal niet langer voor uw hulpmiddel zijn,
| |
| |
en zij, die versmaad zijn geworden in deze wereld, zullen een gereeden toegang tot den hemel verkrijgen, terwijl gij aan den ingang daarvan luide zult weeklagen! o, Onrechtvaardige rechter! de Rechter van ons allen zal u oordeelen! Spreek thans uw vonnis uit, en laat mij sterven. God is het bekend, hoe volgaarne ik dit zal doen. Amen! Amen!’
Er heerschte gedurende een oogenblik stilte; en daarop begon men fluisterend te spreken. Daarna stond de voorzitter op, en zeide:
‘Wij hebben genoeg gehoord, gevangene! Wij verklaren u schuldig aan ketterij en oproer, en spreken dit vonnis uit. De veroordeelde ketter moet spoedig op een nog aan te wijzen plaats verbrand worden, en wel morgenmiddag. Dat hij zulk een geestelijken bijstand ontvange, als de kerk hem kan aanbieden.’
‘Heer voorzitter!’ begon de gevangene; maar men legde hem het zwijgen op, en sleurde hem uit het vertrek.
Toen men hem door de gang sleurde, ontmoette hij zijn zoon; doch het werd hun niet vergund een enkel woord met elkander te wisselen. Er speelde op beider gelaat een pijnlijke glimlach, toen zij elkander voorbijgingen en in een tegenovergestelde richting weggevoerd werden.
Toen de jonge Veldenaar het vertrek binnentrad, wekte zijn jeugdig voorkomen aller opmerkzaamheid. Een ieder moest zijn moedige houding, toen hij daar zoo kalm en vol zelfvertrouwen voor zijne rechters stond, bewonderen.
‘Veldenaar!’ zeide de voorzitter, ‘het spijt ons, dat iemand, die zoo jong is en zulke bekwaamheden bezit, en van wien men zooveel goeds mocht verwachten, zich in zulk een treurigen toestand bevindt. Doch de genade zegepraalt over het recht. Verzaak hen, die van uw jeugdige onervarenheid misbruik gemaakt hebben; verbind u weder aan de zuivere en heilige leer der Moederkerk, en wij zullen u volkomen vergiffenis schenken.’
‘Ik gevoel mij voor hetgeen gij mij zegt, uiterst dankbaar,’ antwoordde hij, zonder eenigszins verlegen te zijn, ‘en ik ge- | |
| |
voel geheel de stoutheid, die in mijn antwoord gelegen is. Maar, heer voorzitter! ik gevoel ook, dat wij God meer moeten gehoorzamen dan den menschen, en ik beschouw den godsdienst, dien ik belijd, als waarheid. Indien ik dien verzaakte, zou ik mijn geweten geweld aandoen en de Goddelijke majesteit hoonen.’
‘Hij spreekt met gepasten ootmoed,’ zeide een der leden des raads op fluisterenden toon.
‘Juist,’ erkende de stadsschrijver.
‘Hij spreekt met de snoevende onbeschaamdheid van een doortrapten schelm,’ zeide de abt.
‘Juist wat ik wilde zeggen,’ zeide de stadsschrijver.
‘Spreek niet onbezonnen uw eigen vonnis uit,’ vervolgde de voorzitter, ‘maar beantwoord de volgende vragen. Wilt gij de waarheid spreken?’
De jongeling kreeg eene kleur tot over de ooren, terwijl hij antwoordde: ‘Ik heb nimmer gelogen.’
‘Weet gij iets van uwe ouders?’
‘Ja. Mijn vader is daar zooeven vanhier gegaan. Mijne moeder werd in deze kamer ter dood veroordeeld, en wegens ketterij verdronken.’
‘Hoe kwam het, dat uw vader ontsnapte, toen uwe moeder den dood onderging?’
‘Men heeft mij gezegd, dat men onderstelde, dat mijn vader dood was, toen mijne moeder uit Engeland kwam, om eenige goederen, die haar toebehoorden, te verkrijgen; dat men haar verried en daarop doodde. Mijn vader bevond zich op dat oogenblik in de gevangenis, en toen hij daaruit ontslagen werd, wendde hij alle moeite aan, om haar te vinden, en vernam eerst haar lot, toen hij in deze stad kwam.’
‘Gij werdt bij Brandt den bakker opgevoed?’
‘Ja.’
‘Gij hadt papieren bij u, waardoor uw vader u herkende?’
De jongeling aarzelde.
‘Heer voorzitter!’ sprak een heldere stem op bedaarden toon - het was de stem van vader Anselmo, die heimelijk de kamer binnengeslopen was - ‘gij behoeft hem hieromtrent
| |
| |
niet meer te ondervragen. De papieren, die gij bedoelt, zijn bij Veldenaar, zijn vader, gevonden. Zij zijn hier - het zijn bladzijden, die uit een Evangelie gesneden zijn, haarlokken en een briefje. Ik sta ze aan de rechtbank af.’
Terwijl hij dit zeide, overhandigde hij ze, waarna zij door de raadsheeren ingezien en besproken werden.
‘Deze papieren zijn fraai geschreven,’ zeide de abt. ‘Men heeft ze op een ruwe wijze uit het boek, waarin zij behoorden, gesneden. Hij, die ze daaruit sneed, moet grooten haast gehad hebben, of kon niet handig met zijn mes omgaan. Waar bevindt zich het overige van het boek?’
De jongeling aarzelde weder.
‘Antwoord,’ zeide de voorzitter. ‘Weet gij het, of weet gij het niet?’
‘Ik weet het niet.’
‘Hebt gij eenig vermoeden?’
‘Heer voorzitter!’ zeide de kalme, zachte stem van vader Anselmo, ‘misschien behoeven wij hem niet langer hierover te ondervragen. Ik meen zeker te weten, dat het boek, waaruit deze bladzijden genomen zijn, in bezit is van een schoone vluchteling uit een klooster in Friesland. Het boek was, naar men mij onderricht heeft, het eigendom van eene der zusters.’
‘Bedoelt gij ook,’ zeide de voorzitter, ‘juffer Eiizabeth?’
‘Ja, heer voorzitter!’
‘Wanneer heeft men haar het laatst gezien?’
‘Sinds hare vlucht uit het klooster heeft men haar niet met zekerheid gezien.’
‘Gij zegt met zekerheid. Wat moet dat beteekenen?’
‘Ik geloof, dat men haar in de stad gezien heeft, en dat zij in het gezelschap der ketters geweest is. Ik heb daar echter geen zeker bewijs van, maar een zeer gegrond vermoeden.’
‘Gevangene!’ zeide de voorzitter, ‘weet gij iets hieromtrent?’
De jongeling aarzelde, en zijn gelaat werd vuurrood.
‘Gevangene! beantwoord mijne vraag. Weet gij iets aangaande de vluchteling, ja of neen?’
| |
| |
‘Ik kan hierop niet antwoorden.’
‘Kan niet! Zulke woorden zijn hier niet bekend. Spreek rondborstig en duidelijk - ja of neen?’
‘Ik smeek u hierop niet langer aan te dringen.’
‘Jongeling!’ zeide de voorzitter, die, evenals de gevangene, maar wegens een geheel andere oorzaak geheel rood in het gelaat werd, ‘hier baat geen smeeken. De vraag moet beantwoord worden.’
‘Ik weiger u hierop te antwoorden.’
Er ontstond een gemompel van verbazing, gevolgd door een oogenblik stilte, dat door den voorzitter verbroken werd.
‘Indien gij bij uwe weigering blijft volharden, moeten wij tot gestrenge middelen onze toevlucht nemen. Alsdan moeten wij u het antwoord afpersen.’
‘Ik weet, waarop gij zinspeelt, en ik verzoek u dit eerst te overwegen, alvorens gij hiertoe overgaat. Ik kan, mag, noch wil iets zeggen, dat haar aangaat. Geene foltering zal het mij afpersen. Wellicht moet ik daarvoor sterven; maar ik kan een in mij gesteld vertrouwen niet schenden.’
‘Onder de handen van Hans zult gij wel anders praten. Beul!’
Hans trad, gekleed in zijn zwart, hem nauw om het lijf sluitend gewaad nader. Hij was bleeker dan gewoonlijk, maar had dezelfde ijskoude uitdrukking op zijn gelaat, die door niets kon verdreven worden. Hij maakte een diepe buiging voor de raadsvergadering.
‘De gevangene moet op de pijnbank gespannen worden. Geleid hem daarheen.’
Op een teeken van Hans traden drie gespierde, in het zwart gekleede kerels nader, die den jeugdigen Veldenaar op geen zachte wijze aangrepen.
Hierop stond de voorzitter op, en zeide: ‘Heer abt! wilt gij getuige zijn van hetgeen bij dit verhoor aan het licht komt?’
De abt antwoordde bevestigend.
Vervolgens vroeg hij: ‘Is de chirurgijn hier?’
‘Ja, ik ben hier,’ kreeg hij ten antwoord.
| |
| |
Daarop werd de gevangene weggevoerd. De abt, de voorzitter, de stadsschrijver en de chirurgijn volgden, Hans ging voorop. Aldus traden zij de folterkamer van het blokhuis binnen.
|
|